Autonomiebewegingen

(Gr. auto-nomos = die zelf zijn wetten stelt). Geheel van stromingen binnen de literatuurwetenschap (literaire kritiek ), grotendeels te situeren tussen 1920 en 1950, die de nadruk leggen op de eigenheid en zelfstandigheid (autonomie) van het literaire werk t.o.v. de buitenwerkelijkheid (vandaar ook ‘ergocentrische’ literatuurbenadering: Gr. ergon = werk), en die de aandacht vestigen op het specifieke literair-zijn van teksten (literariteit). In de geschiedenis van de literatuurwetenschap moeten deze stromingen gezien worden als een reactie tegen de causaliteitsvisie van het positivisme (het literaire werk is het product van een aantal antecedenten als milieu, tijd en ras) en tegen de filosofische bespiegelingen van de geistesgeschichte (het literaire werk weerspiegelt de Zeitgeist). De aanzet tot het autonoom stellen van het literaire werk is te vinden in het Russisch formalisme* (1915-1930, met o.m. Eichenbaum, Sjklovski en Jakobson). Verder te vermelden zijn: de Cercle linguistique de Prague (Havranek, Mukarovský; zie  structuralisme, 2), het New Criticism (I.A. Richards, W. Empson …), de werkinterpretation (E. Staiger) en bij ons de groep (K. Fens, H.U. Jessurun d’Oliveira en J.J. Oversteegen) rond het tijdschrift Merlyn (1963-67).

 

Literatuur: F.C. Maatje, Literatuurwetenschap, 1970, par. 11. R.T. Segers (red.), Vormen van literatuurwetenschap, 1985, hfst. 1, 2 en 3.