(Fr. baller = dansen). Verhalend (dans)lied. Men maakt gewoonlijk een onderscheid tussen een traditie van zgn. volksballaden en een meer lyrische traditie.
1. De anonieme volksballaden (rond historische figuren of gebeurtenissen) zijn verhalende strofische gedichten die van generatie op generatie mondeling werden doorgegeven en zich kenmerken door een eenvoudige taal, door een afwisseling van dialoog en actie en vaak ook door een tragische afloop. De toon ervan is niet zelden sociaalkritisch of subversief. Vele van deze anonieme volksballaden werden tijdens de romantiek in verzamelbundels bijeengebracht (bv. Percy, Reliques of Ancient English Poetry, 1765; Herder, Stimmen der Völker in Liedern, 1778; Arnim & Brentano, Des Knaben Wunderhorn, 1806-08) en nagevolgd. Vandaar ook de benaming romantische ballade voor strofische gedichten met episch karakter zonder vaste vormschema’s.
Bv. Goethe, ‘Erlkönig’ in Die Fischerin (1782); Coleridge, ‘The Rime of the Ancient Mariner’, in The Lyrical Ballads (1798) en later V. Hugo, Odes et Ballades (1828).
2. In Frankrijk ontstond tijdens de middeleeuwen een literaire balladevorm, de zgn. ‘ballade primitive’ of ‘ballette’ die vooral populair werd in de veertiende en vijftiende eeuw. In haar oorspronkelijke vorm (bv. G. de Machaut) bestond ze uit drie achtregelige strofen met drie rijmen, waarbij elke strofe gevolgd werd door een refrein. In haar meer canonieke vormen krijgen de strofen een ander rijmschema, nl. ababbcbc en worden ze gevolgd door een envoi van vier regels met het rijmschema bcbc (petite ballade). Daarnaast is er ook een ballade met drie tienregelige strofen met rijmschema ababbccdcd en een vijfregelig envoi met rijmschema ccdcd, grande ballade genoemd. Het laatste vers van de eerste strofe wordt in de ballade telkens als refrein herhaald in de volgende strofen en in het envoi (grande). Vandaar ook de benaming refrein voor deze dichtvorm. De Franse ballade kende een hoogtepunt bij François Villon. De zestiende-eeuwse chant royal, die nog grootser van opzet is (vijf strofen van elf verzen, gevolgd door een envoi), wordt door sommigen als een aparte vorm van (grande) ballade beschouwd.
Bv. F. Villon, Ballade des dames du temps jadis (petite ballade)
F. Villon, Ballade des pendus (ca. 1462) (grande ballade)
J.W.F. Werumeus Buning, Mária Lécina (1932).
3. Een dichtvorm bij de rederijkers. De rederijkersballade bestaat uit een willekeurig aantal strofen, meestal van zeven tot negen regels, die eindigen op een sententie waarin bepaalde kernwoorden terugkeren. Het frequentste rijmschema is ababbcbc. Er is geen envoi.
Bv. Anthonis de Roovere, Vander mollen feeste (vijftiende eeuw).
Literatuur: B.H. Erné, ‘Rederijkersballaden oude en nieuwe stijl’ in De nieuwe taalgids, 1972, pp. 355-363. N. de Paepe, Het waren twee koningskinderen: romances en balladen uit de Middeleeuwen, 1989. F. Willaert, ‘Het minnelied als danslied: over verspreiding en functie van een ballade-achtige dichtvorm in de late middeleeuwen’ in F. van Oostrom & F. Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst, 1989, pp. 71-91. Id., ‘”Wel an, wel an, met hertzen gay”: minneliederen en hofdansen in de veertiende eeuw’ in Literatuur, 1992, 1, pp. 8-14. J. Harris (red.), The Ballad and Oral Literature, 1991. G. Weissert, Ballade, 19932. G. Morgan (red.), Medieval Ballads: chivalry, romance and everyday life. A critical anthology, 1996. S. Gilbert, Ballad, 2002 (The New Critical Idiom).