Figuurlijk of overdrachtelijk taalgebruik, d.w.z. dat over een bepaald onderwerp – een zintuiglijk waarneembaar object zowel als een gevoel of idee – in ‘overgedragen’ termen gesproken wordt. Beeldspraak is wezenlijk creatief, al kan ze door herhaald gebruik in de omgangstaal een cliché of gemeenplaats worden. De dagelijkse taal bevat trouwens tal van beelden die we niet langer als zodanig aanvoelen, maar die op indringende en gestructureerde wijze waarneming en begrip van de realiteit beïnvloeden (“metaphors we live by”, in de woorden van G. Lakoff en M. Johnson). Bv. verschillende courante uitdrukkingen zijn bij nader toezien gebaseerd op het beeld “ideeën zijn voedsel”: iets niet slikken, een bewering moeilijk verteren, iets laat een wrange smaak na in de mond, er zit een geurtje aan dat argument …
In de literatuur vormt beeldspraak een middel om op aanschouwelijke en suggestieve manier een complex van ideeën en gevoelens op te roepen. Omdat een kunstenaar dikwijls onvermoede, soms zelfs moeilijk achterhaalbare verbanden ziet tussen elementen uit de hem omringende waarneembare wereld en zijn eigen innerlijke gevoels- en gedachtewereld, kan een beeld uiterst persoonlijk, zelfs duister overkomen. In het oeuvre van een auteur of een gedeelte ervan, of in het werk van groepen schrijvers, kunnen bepaalde beelden zo vaak terugkeren, dat zij motiefwaarde (kyk motief ) krijgen, en de sleutel bevatten tot dat werk (bv. het beeld van de zon in een aantal romans van Streuvels) of die stroming (bv. animale beeldspraak bij de Vijftigers). De meest voorkomende vormen van beeldspraak zijn vergelijking, metonymie, symbool, allegorie en personificatie. Zie ook troop.