Colon

(Gr. lid; Lat. synoniem membrum). Geleding in proza of poëzie. Een colon omvat de woorden die tussen twee pauzen uitgesproken worden. Naar gelang van het aantal cola spreekt men van dicolon (twee), tricolon (drie) … Streeft men naar een (bijna) gelijk aantal lettergrepen in samenhangende leden van een periode of naar een andere fon(et)ische of syntactische gelijkheid, dan heeft men te doen met een isocolon (Gr. isos = gelijk). De door isocolon gekenmerkte zinsbouw vertoont aldus parallellisme*.
In proza valt een colon samen met een groep woorden die inhoudelijk en syntactisch een zekere zelfstandigheid bezitten, bv. een zin of een onderdeel van een periode*. Zo kunnen de protasis en de apodosis afzonderlijk een colon vormen ofwel kan elk van hen uit verschillende cola bestaan.
In poëzie spreekt men van colon als twee of meer voeten door een sterkere beklemtoning een ritmische eenheid vormen. Naar gelang van het aantal voeten worden zij dipodieën*, tripodieën … genoemd. Naar gelang van de aard der voeten spreekt men van een jambisch, dactylisch … colon. Onderscheidt men binnen één colon nog verdere geledingen, gaande van één tot drie woorden, dan worden deze commata genoemd (Gr. komma = deel dat afgesneden is < koptein = afkappen). De grens tussen colon en comma is niet altijd duidelijk.
Zie ook hemistiche*.