Deconstructie, deconstructionisme, deconstructivisme

Manier om (literaire, filosofische) teksten te lezen, gebaseerd op de fenomenologisch geïnspireerde (M. Heidegger, M. Blanchot), scepticistische (Nietzsche) filosofie van de Fransman Jacques Derrida; ook de groep literatuurwetenschappers en critici die haar in praktijk brengt. Als ‘filosofie’ is deconstructie radicaal subversief van opzet doordat ze de fundamenten ondergraaft van de hele westerse metafysica.
Deconstructie wordt soms poststructuralisme genoemd omdat ze een ‘correctie’ bevat op het klassiekestructuralisme in die zin dat typisch structuralistische noties radicaal worden doorgedacht. Zo leidt het klassieke saussuriaanse concept van betekenis bij de deconstructionisten naar een revolutionair open en verschuivend tekstbegrip, terwijl de structuralisten de tekst vaak nog opvatten als een statische, gesloten structuur. Volgens de Saussure bestaat er alleen ‘negatieve betekenis’, d.w.z. betekenis door oppositie. De betekenis van een taalelement ontstaat niet doordat het bepaalde intrinsieke, positieve eigenschappen zou bezitten die het correleren met dingen uit een a priori gegeven buitentalige werkelijkheid, maar wel doordat het ‘verschillend’ is van de andere elementen binnen het betekenende systeem (relationele bepaaldheid). Met zijn woordspel différance/différence wijst Derrida op de ultieme consequenties van dit betekenismechanisme. Een element krijgt betekenis door negatief te verwijzen naar andere elementen (différence als de saussuriaanse differentie); de betekenis van deze laatste berust volgens hetzelfde principe weer op hun relatie met de andere elementen; deze, op hun beurt, enz. Op die manier ontstaat een eindeloos doorverwijzen (différance als ‘uitstel’): de betekenis van het element wordt voortdurend verschoven, kan nergens tot rust komen op vaste grond, kan nergens verankerd worden door verwijzing naar ‘de realiteit’. De taal is niet langer een vervormingsvrij, transparant venster op een originele, prelinguïstische realiteit zoals de naar stabiliteit strevende westerse intellectuele traditie aanneemt; niet toevallig heeft deze laatste het schrijven, dat duidelijker ‘tekstueel’, vervormend, retorisch is, steeds beschouwd als een afgeleide, gedegenereerde vorm van het ‘zuivere’ spreken, dat de realiteit van begrippen ‘direct’ zou weergeven; het zgn. fono- of logocentrisme. Zo’n objectief beschrijfbare realiteit bestaat volgens Derrida net zo min als taaluitingen met een gefixeerde betekenis (“il n’y a pas de hors-texte”). Teksten, ook mondelinge mededelingen en andere teksten die pretenderen als een coherent betekenisgeheel adequaat naar de werkelijkheid te verwijzen of die door critici als dusdanig worden geïnterpreteerd, ontsnappen niet aan het onbepaalde spel van verglijdende betekenissen. In de deconstructieve tekstbenadering wordt precies dat moment acuut gesteld. De betekenis van een tekst laat zich niet vastpinnen; de tekst wordt gelezen als intrinsiek (linguïstisch, literair, cultureel) verweven met en verwijzend naar andere teksten, waarvan hij de verwerking, vervorming, voortzetting is (intertekstualiteit). Men gaat op zoek naar de zgn. aporia (Gr. besluiteloosheid, onbeslisbaarheid, verlegenheid), de onontkoombare paradox van (schijnbaar eenduidige) teksten, het element dat onafwendbaar elke totalitaire interpretatiepoging moet doen falen: elke tekst ontmantelt zichzelf onvermijdelijk, de criticus moet alleen tonen hoe.
De deconstructivisten beogen een creatieve, zelfs vreugdevolle lectuur-schriftuur van de tekst die zich graag inweeft in het intertekstuele woordenweb, en die er niet naar streeft om objectief, buiten-tekstueel ‘de’ betekenis van een tekst vast te kunnen leggen. Alle teksten, ook de zgn. wetenschappelijke, zijn retorisch; de scheiding tekst-metatekst wordt daarom opgeheven. De praktijk van de deconstructie is bovendien zeer heterogeen omdat die telkens bepaald wordt door het specifieke karakter van de te deconstrueren/zich deconstruerende tekst, en niet door een welbepaalde analyseprocedure. Door de stilistische en methodische vrijheid die voortvloeit uit deze kenmerken en door de als volkomen legitiem aanvaarde zelfbetrokkenheid van de criticus, worden de deconstructieve analyses vaak idiosyncratisch en moeilijk leesbaar (zie personalist heresy). De theorieën van Derrida hebben vooral in de Verenigde Staten inspirerend gewerkt (met de universiteit van Yale voorop; vandaar ook Yale critics). Bekende deconstructivisten zijn: J. Hillis Miller, P. de Man, H. Bloom en G. Hartman.
In ruime zin duidt de term op elke decentraliserende tekstbenadering die geprivilegieerde interpretaties afwijst om de tekst open te leggen in al zijn (ook ideologische) tegenstrijdigheden. Literaire kritiek betekent in die context vragen stellen i.p.v. antwoorden formuleren. Als beoefenaars van deconstructie in die zin kunnen Roland Barthes in zijn later werk en Gilles Deleuze vermeld worden.
Literatuur: C. Norris, Deconstruction. Theory and practice, 2002 (1982). J. Culler, On Deconstruction. Theory and criticism after structuralism, 1983. Chr. van Boheemen-Saaf, ‘Deconstructivisme’ in R.T. Segers (red.), Vormen van literatuurwetenschap, 1985, pp. 229-247. G. Bennington, Jacques Derrida, 1991. Th. Jansen, ‘Deconstructivisme’ in W. van Peer & K. Dijkstra (red.), Sleutelwoorden, 1991, pp. 34-39. O. de Graef & H. van Gorp, ‘La déconstruction’ in J. Bessière e.a. (red.), Histoire des poétiques, 1997, pp. 472-478. N. Royle (red.),  Deconstructions. A user’s guide, 2000. P. Zima, Deconstruction and Critical Theory, 2005. B. Stocker, Derrida on Deconstruction, 2006.