Decorum

(Lat. betamelijkheid). De term dient in verband te worden gebracht met aptum (accomodatum, decens), wat verwijst naar een passend, harmonieus verband tussen de delen van een werk (innerlijk aptum) enerzijds, en een werk en de context (uiterlijk aptum) anderzijds. Decorum sluit aan bij de eerste vorm van aptum: een weloverwogen stijlkeuze (woordgebruik, zinsbouw, versmaat …) die overeenkomt met het behandelde onderwerp, de omstandigheden en de bedoeling van het werk. Zo past bij het epos een verheven stijl (genus sublime), terwijl de klucht een platvloerse stijl (genus humile) mag hebben.
De term decorum duidt ook op eigenschappen van een verhaal of drama, o.a. wat betreft het gedrag van de personages: elk moet de wereld zien en benaderen vanuit de hem toegekende sociale, psychologische en culturele situatie.
Deze literaire norm kreeg veel aandacht in de basiswerken van de antieke literatuurtheorie (Aristoteles’ Poetica, Cicero’s De Oratore, Horatius’ Ars Poetica) en bleef een grote invloed uitoefenen in de West-Europese literatuur, vooral tijdens de renaissance en het classicisme. Het decorum werd in de zeventiende eeuw ‘vertaald’ tot de eis van bienséance.
Literatuur: J. Jansen, Decorum. Observaties over de literaire gepastheid in de renaissancistische poëtica, 2001.