Dichterlijke vrijheid

(Lat. licentia poetica, naar Seneca, Quaestiones naturales, 2,44,1). Term ter aanduiding van een aantal ‘vrijheden’ die – al dan niet met enige tegenzin – aan beoefenaars van de literatuur worden toegestaan in vergelijking met wat in ‘gewoon’ taalgebruik norm of regel is. Literair-historisch is het vers van Horatius (Ad Pisones, 9vv.): “Pictoribus atque poetis quidlibet audendi semper fuit aequa potestas” (aan schilders en dichters is altijd de meest mogelijke vrijheid toegekend in het kiezen van hun onderwerp) bijzonder invloedrijk geweest. De toegestane faciliteiten kunnen variëren volgens de opvatting die men heeft over literatuur en over de verhouding tussen literair en niet-literair taalgebruik.
1. Een eerste type vrijheid heeft betrekking op de relatie tekst – realiteit: literaire teksten mogen ‘liegen’ (fictionaliteit) door over niet gebeurde zaken te verhalen of door waar gebeurde feiten te behandelen op een wijze die niet strookt met de historische realiteit. Zo geven Shakespeares history plays een weinig accurate versie van de episodes uit de Engelse geschiedenis die ze thematiseren, maar dit wordt getolereerd ter wille van zijn streven naar een ‘diepere visie’ en naar een grotere dramatische spankracht. Zie bv. ook anachronisme*.
2. In engere zin slaat de term dichterlijke vrijheid vooral op de relatie auteur – taal: de schrijver mag de taal manipuleren door toepassing van allerlei procedés, zodat zij zich onderscheidt van het ‘gewone’ taalgebruik (foregrounding; zie echter ook parlando en een esthetische functie kan vervullen. Men denke aan procedés als metrum, rijm, figuren, beeldspraak, enz. Dat dit tot grammaticaal ‘foute’ uitingen kan leiden, wijst erop dat de literaire code een hogere hiërarchische rang heeft dan de taalcode.
Als dergelijke linguïstische afwijkingen niet beantwoorden aan een eigen esthetische functionaliteit, maar slechts als het neveneffect van andere, meer dominante poëtische procedés ervaren worden, krijgt de term dichterlijke vrijheid een negatieve bijklank. Zo nopen rijmdwang of metrische dwang (met rijm resp. metrum als dwingend patroon) dichters met een beperkte taalschat wel eens tot het geforceerde gebruik van archaïsmen, ongebruikelijke constructies (als genitieven of conjunctieven), neologismen, clichés, registervermengingen, oogrijmen, enz. Ook de zgn. stoplappen of fraseerwoorden behoren tot dit arsenaal van redmiddelen: tautologieën, pleonasmen, herhalingen, tussenwerpsels, redundante bijwoorden, enz. Een dergelijke dichterstaal geniet in ons huidige poëticale systeem een lage waardering als een blijk van gebrek aan dichterlijk metier, en ook omdat strikte gehoorzaamheid aan metrum of rijm zelf niet langer hoeft (zodat dichterlijke vrijheden tevens een kenmerk worden van epigonale poëzie). Door recuperatie ervan met pasticherende of parodiërende bedoelingen kan natuurlijk een humoristisch effect ontstaan (cabaret, light verse; zie ook camp).
Literatuur: G.N. Leech, A Linguistic Guide to English Poetry, 1969, hfst. 3.