Encomium

(Gr. lofdicht). Oorspronkelijk een Griekse koorzang ter ere van een held of overwinnaar. Het koorlied werd uitgevoerd tijdens de triomfstoet aan het einde van de spelen of bij de thuiskomst. Bv. de oden van Pindarus. Door de retoren werd het encomium sinds Gorgias (vijfde eeuw v. Chr.) ook in proza overgenomen in de vorm van een lofrede op historische of legendarische figuren, de zgn. panegyriek (Gr. panègurikos = voor de hele gemeenschap, vandaar feestrede; Lat. oratio laudativa of demonstrativa). Het werd trouwens een vaak toegepaste retorische oefening: de zgn. epideixis. Uit scherts werden zelfs encomia geschreven op waardeloze dingen als vliegen en zout. In latere eeuwen heeft men de traditie van de lofzang voortgezet. Bv. Milton, Ode on the Morning of Christ’s Nativity (1629). Erasmus gebruikte de vorm van het encomium voor zijn hekelschrift Lof der Zotheid (Moriae Encomium) in 1509. Deze satirische vorm van encomium vond in de zeventiende en de achttiende eeuw sterke verbreiding.

Literatuur: V. Buchheit, Untersuchungen zur Theorie des Genos epideiktikon, 1960.