Énoncé, énonciation

Complementair begrippenpaar uit de discours analyse, vooral gebruikt sinds het Franse structuralisme (Benveniste). Beide termen dekken verschillende ladingen. Nu eens bedoelt men met ‘énonciation’ (uitdrukking) de act van het spreken/schrijven (taalhandeling) waarbij ‘énoncés’ worden uitgedrukt, d.w.z. elk zinvol tekstgeheel of tekstfragment, gesproken of geschreven. In die spreek/schrijfact liggen terzelfder tijd de verbale productie en receptie en de spatio-temporele situatie van spreker(s) en toegesprokene(n) besloten.

In een enger, specifiek linguïstisch perspectief is de ‘énonciation’  “l’empreinte du procès d’énonciation dans l’énoncé” (Ducrot/Todorov). Zij slaat dan op deiktische taalelementen zoals ‘ik’, ‘jij’, ‘hier’, ‘nu’… (zie anafoor*) en performatieve werkwoorden zoals beloven, verwittigen, uitnodigen … (zie pragmatiek*), waarvan de betekenis afhangt van factoren die verschillen van énonciation tot énonciation. Zij vertolken a.h.w. de ‘diepere’ intentionaliteit van de taalgebruiker (spreker of schrijver).

In courant taalgebruik wordt de term ‘énoncé’ vaak als equivalent van ‘tekst’ geïnterpreteerd, wat door de tekstlinguïstiek wordt afgewezen: volgens haar is de énoncé immers, zowel mondeling als schriftelijk, een empirisch gegeven, terwijl ‘tekst’ een abstracte notie of constructie is voor discursieve analyse.

Literatuur: E. Benveniste, Problèmes de linguistique générale, 1966, pp. 225-288.