Epigram

(Gr. inscriptie, opschrift). Oorspronkelijk bij de Grieken een inscriptie op monumenten, grafstenen, altaren en wijgeschenken. Vanaf de zesde eeuw v.C. verloor het zijn functioneel karakter en werd het een echte dichtvorm, nl. een kort, op één gedachte toegespitst gedicht, meestal in elegische disticha (sien Distichon, elegisc)h   geschreven. Simonides van Cos was de grondlegger van dit in Griekenland druk beoefende genre. In de eerste eeuw n.C., nl. bij de Latijnse dichter Martialis, kreeg het epigram zijn huidige betekenis van puntdicht of sneldicht. Hiermee bedoelt men een kernachtig, scherp (Lat. argutia) en (vooral door woordspelingen) geestig gedicht dat uitloopt op een verrassende wending in het slot, de zogenaamde pointe. C. Huygens, bekend beoefenaar van dit genre in de renaissance, definieerde het aldus in één van zijn epigrammen:

            ‘Gij vraagt wat een sneldicht voor een dicht is?

            Het is een dicht dat snel en dicht is’.

Het epigram vindt men in alle West-Europese literaturen en in alle periodes. Een grote bloeitijd kende het tijdens de verlichting (o.a. Voltaire). Een bekend Nederlands epigrammendichter uit de twintigste eeuw is J. Greshoff.

Literatuur: G. Pfohl (red.), Das Epigram, 1969. R.-H. Zuidinga (inl. en samenst.) Hier ligt Poot, hij is dood: de kortste Nederlandstalige gedichten, 1990. E. Etkind, ‘L’épigramme: la structure de la pointe’ in Poétique, 1991, pp. 143-154. T. Ter Meer, Snel en dicht: een studie over de epigrammen van Constantijn Huygens, 1991. T. Schäfer, The Early Seventeenth-Century Epigram in England, Germany and Spain. A comparative study, 2004.