(Gr. toe-zang). 1. Nazang (derde strofe) in een driedelig Oudgrieks koorlied of hymne. Terwijl het metrum van strofe en antistrofe identiek is, wijkt dat van de epode daarvan af.
2. Ook benaming van een kort vers in de lyriek, afwisselend volgend op een langere versregel en dikwijls in jambische versmaat.
3. Vandaar ook strofen of gedichten die in jambische vorm geschreven zijn. Archilochus was er de uitvinder van (zie ook archilochische versmaat) en het genre werd door Horatius in zijn Epoden, die hij zelf Iambi noemde, ingevoerd in de Latijnse poëzie.