Farce

(Fr. opvulling). Kort en komisch toneelstuk uit de late middeleeuwen – vaak als tussenspel tussen scènes van religieus toneel gespeeld – dat zonder verdere bijbedoelingen de mensen om hun eigen gebreken laat lachen. Hierbij maakt men gebruik van karikaturale personages en van een heel arsenaal aan grappen en realistische situaties die men in de fabliaux (sien Fabliau) kan aantreffen: robuuste, vaak seksueel gerichte humor, absurde coïncidenties en onverwachte coups de théâtre (‘theatrale’ verrassingen). Wat de farce aldus aan subtiliteit inboet, wint ze aan entertainment en dit verklaart het succes door de eeuwen heen van dit komische, aan het volkstoneel verwante theater. Farce-elementen vindt men reeds in de komedies (sien komedie) van Aristophanes en Plautus, en nadien in stukken als Le malade imaginaire (1672) van Molière. Bekende auteurs van slaapkamer- en andere farces in de negentiende en begin twintigste eeuw zijn Labiche en Feydeau (zie Vaudeville en boulevardtoneel*).

LIteratuur: J.M. Davis, Farce, 1978 (The Critical Idiom). H. Hendrickx, ‘Farce: tot aan de grens der waanzin’ in Documenta, 1984, pp. 3-14.B. Faivre, ‘La farce, un genre médiéval pour aujourd’hui?’, themanummer Études Théâtrales, 1998. A. Tissier (red.), Receuil de farces 1450-1550, 13 vol., 1986-2000.