(Lat. brokstuk). 1. Werk dat onvolledig is doordat tijdens de overlevering stukken (bv. begin of einde) verloren gingen of doordat het nooit werd voltooid (ziekte of dood van de auteur, gebrek aan inspiratie e.d.). In vroegere tijden werd een onvoltooid werk vaak door anderen beëindigd (bv. Tristan van Gottfried von Strassburg werd door Ulrich von Türheim voltooid).
2. Flitsende inval, kernachtige, niet-systematisch uitgewerkte, vaak lapidaire voorstelling van denkbeelden. Bekend zijn de ‘fragmenten’ van Schlegel, Nietzsche, Novalis, Multatuli.
3. In de Duitse Frühromantik gold het fragmentarische, als teken van de menselijke eindigheid, als een belangrijke categorie. Geconfronteerd met een chaotische wereld kan de schrijver geen afgesloten, coherente taalconstructie afleveren. De fractionering van de tekst is een weerspiegeling van de versplinterde werkelijkheid. Daartegenover identificeren de romantici het fragment ook met een ‘synthetische’ vorm (bv. de roman als universeel ‘modern’ genre dat andere genres (lyriek, didactiek, correspondentie …) in zich opneemt omdat alles met alles te maken heeft zonder een geheel te vormen.
4. Het Postmodernisme (J.F. Lyotard) ging hierop door en heeft het begrip verbonden met het bewustzijn van een onherstelbaar verlies van het geheel, en daarmee gepaard gaand, met de verpulvering van het subject.
Literatuur: P. Quignard, Une gêne technique à l’égard des fragments, 1986. E. Ostermann, Das Fragment, 1991. G. Michaud, Lire le fragment, 1992. C. Elias The Fragment. Towards a history and poetics of a performative genre, 2004.