(Lat. soorten van spreken). Stijlvarianten in de antieke poëtiek. In de middeleeuwen illustreerde men het onderscheid tussen de drie belangrijkste soorten aan de hand van het werk van Vergilius. Ze werden voorgesteld op een soort wiel, het ‘wiel van Vergilius’, waarvan de ringen de sociale conditie aanduiden die overeenstemt met elke stijl, samen met de objecten, dieren en individuen die ertoe behoren. Dit onderscheid van stijlen werd grosso modo behouden in de latere poetica’s, althans tot het einde van de achttiende eeuw. Het zag er als volgt uit:
1. Genus humile (tenue, subtile, summissum, gracile): eenvoudige, lichte stijl zonder veel opsmuk, die alleen wil leren (docere) en bewijzen (probare). Van deze stijl werd vooral een correcte en duidelijke taal (puritas en perspicuitas) verwacht. In proza was het voorbeeld de briefstijl van Cicero en de stijl van C. Julius Caesar, in poëzie de stijl van Vergilius’ Eclogen. Overdrijving leidt hier tot dorheid, schraalheid (genus aridum, exile).
2. Genus medium (modicum, mediocre, moderatum, floridum): gematigde stijl met meer opsmuk (ornatus) door retorische figuren. Hoofddoel is hier delectare (bekoren, aangenaam onderhouden) en placere (behagen, succes oogsten). De gevoelsgraad is het ethos. Voorbeelden vond men in de beschrijvende lyriek en volgens de middeleeuwse theorie ook in de Georgica van Vergilius. Overdrijving leidt hier tot slapheid (genus dissolutum).
3. Genus sublime (grande, robustum, vehemens, amplum, validum, grandiloquum, altum, supremum): zware stijl met veel pathos en opsmuk (ornatus), met als voornaamste doel de lezer of het publiek aan te grijpen, te ontroeren (movere). Voorbeelden waren de Griekse tragedie en de Aeneis van Vergilius. Overdrijving leidt hier tot een gezwollen stijl (genus tumidum).
Zie redevoering.
Literatuur: H. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, 1960, vooral par. 1078 tot 1082. F. Quadlbauer, Die antike Theorie der genera dicendi im lateinischen Mittelalter, 1962.