1. Oorspronkelijk (Lat. genius) de geest die waakt over een adellijk persoon vanaf zijn geboorte tot zijn dood of die een plaats beschermt (genius loci). Dit werd nadien uitgebreid tot de ‘geest’ van een tijdperk, cultuurstroming, natie of taal. Bv. Chateaubriand, Génie du Christianisme (1802).
2. In het algemene taalgebruik verstaat men onder genie een uitzonderlijke natuurlijke aanleg of begaafdheid en originaliteit van geest (Lat. ingenium). De term wordt vooral aangewend met betrekking tot artistieke of wetenschappelijke scheppingskracht. Het literaire geniebegrip kende zijn doorbraak omstreeks 1750. In Engeland had de neoplatonist Shaftesbury (Letter concerning Enthusiasm, 1708) een natuur- en persoonlijkheidsfilosofie uitgewerkt waarin de mens zich door zijn verbeeldingskracht in volle harmonie met de natuur kon uiten. Die verbeeldingskracht was voor hem een persoonlijke, spontane kracht van de ziel om schoonheid te scheppen en te bewonderen. Het genie heeft bij Shaftesbury duidelijk een religieuze dimensie (verwantschap tussen Literatuur: en mystiek) en wordt een tweede godheid genoemd. E. Young, door Shaftesbury beïnvloed, spreekt in zijn Conjectures on Original Composition (1759) over “Genius is a God within”. Het kunstenaarsschap is z.i. een aangeboren gave en geen technische vaardigheid: belangrijk zijn originaliteit en spontaneïteit. Gelijkaardige ideeën vinden we terug bij Diderot, zij het met minder directe religieuze connotaties. De dichter is voor hem iemand die niet aan regels gebonden is (artikel ‘génie’ in de Encyclopédie). Mede onder Franse invloed zal in Duitsland, tegen de achtergrond van een sterker wordende piëtistische stroming, een gevoelssubjectivisme ingang vinden in filosofie en esthetiek. Het mondt uit in de zgn. ‘Geniezeit’, waarin een menstype wordt beleden dat als ‘Originalgenie’ of ‘Kraftgenie’ gekenmerkt wordt door dadendrang en grenzeloos individualisme. Zie Sturm und Drang .
Literatuur: G. Peters, Der zerrissene Engel. Genieästhetik und literarische Selbstdarstellung im 18. Jht., 1982. E. Zilsel, Le génie: histoire d’une notion de l’Antiquité à la Renaissance (vert. M. Thevenaz), 1993. J. van Eijnatten, ‘Willem Bilderdijk (1756-1830): de ideeënwereld van het gefnuikt genie’ in Nederlandse Letterkunde, 1996, pp. 281-291. A. Costazza, Genie und tragische Kunst. Karl Philipp Moritz und die Ästhetik des 18. Jahrhunderts, 1999.