(Lat. genera = soorten). Benaming voor de zgn. wezensvormen en, in tweede instantie, de historische soorten en ondersoorten vanLiteratuur:. In de oudheid werden door Plato en Aristoteles twee (imitatieve) genres onderscheiden: EPIEK en lyriek. Daaraan werden reeds vroeg lyriek en didactiek toegevoegd. Tegenwoordig spreekt men gewoonlijk van drie hoofdgenres of grondcategorieën: epiek, lyriek en dramatiek, maar de genrebenamingen die in de loop van de geschiedenis aan een aantal werken werden gegeven, zijn niet steeds eenduidig en zeggen vaak weinig over de eigenschappen van die werken.
De criteria bij dergelijke indelingen in genres waren zowel van inhoudelijke als van formele aard. De drie hoofdgenres zouden specifieke vertolkingen zijn van de houdingen die de mens kan aannemen tegenover de werkelijkheid: subjectieve lyriek, objectieve dramatiek, gemengde epiek. Formeel manifesteert zich dit in het zgn. ‘Redeverteilungskriterium’, d.i. de vraag naar ‘wie spreekt er?’: een ‘ik’ in de lyriek, acteurs in de dramatiek, verteller en acteurs in de epiek. Ook de specifieke weergave van tijd en ruimte werd soms als criterium aangewend: de lyrische tijd zou een tijdloze toestand uitdrukken, de dramatische een actueel gebeuren hier en nu (zgn. tijdsdekking) en de epische een voortdurend vervloeien van heden en verleden. Julius Petersen (Die Wissenschaft von der Dichtung, 1939) heeft getracht deze criteria samen te brengen in een genredriehoek, geïnspireerd op de drie ‘Naturformen’ van deLiteratuur: die Goethe onderscheiden had.
dramatiek
(dialoog)
handeling uitbeelding
epiek lyriek
(bericht) monoloog (toestand)
Ieder der punten en de daartegenover gelegen zijde drukken een onherleidbare oppositie uit (bericht/uitbeelding; handeling/toestand; dialoog/monoloog); ieder van de zijden hun binaire verwantschap. Petersen definieerde het als volgt: lyriek is monologische uitbeelding van een toestand, epiek is monologisch bericht van een handeling, dramatiek is dialogische uitbeelding van een handeling. Een dergelijke benadering houdt echter veel te weinig rekening met de historische ontwikkeling die de hoofdgenres hebben doorgemaakt, met de vele ‘tussenvormen’ die deLiteratuur: rijk is, en met andere mogelijke genrebepalende criteria van stilistische (bv. poëzie-proza), pragmatische (bv. belerend-onderhoudend) of grafische a, aard (bladspiegel). Daarom schiet een statische definitie van zgn. ahistorische genrecategorieën of -wezensvormen steeds tekort.
Dit is a fortiori het geval voor historisch duidelijk gesitueerde teksttypes* (genres en subgenres), die het corpus van de genoemde hoofdgenres uitmaken. Op het eerste gezicht lijkt alles mooi geordend te kunnen worden: onder epiek ressorteren bv. epos en roman, novelle, short story, enz. en verder binnen het genre roman subgenres als de picareske roman, de ontwikkelingsroman, de streekroman … Tot de dramatiek rekent men dan genres als tragedie, komedie en klucht, en verder subgenres zoals de comédie d’intrigue, comédie larmoyante, vaudeville … En hetzelfde zou kunnen gelden voor de lyriek, met genres als de ode, de elegie, het sonnet en subgenres of varianten als het petrarcasonnet, het shakespearesonnet, het ronsardsonnet … Zo’n doorgedreven ordening binnen de drie hoofdgenres doet echter geen recht aan een aantal ‘tekstsoorten’ die veeleer op psychosociale en functionele gronden onderscheiden moeten worden en die het traditionele genresysteem doorkruisen. Zo manifesteren zich ‘genres’ als arbeidersliteratuur, vrouwenliteratuur, jeugdliteratuur op grond van schrijver of geïntendeerd publiek. Zo leidt de specifieke werkzaamheid van bepaalde teksttypes tot classificaties zoals bekentenisliteratuur, gebruiksliteratuur, tendensliteratuur, ontspanningsliteratuur, enz.
Deze en gelijkaardige ordeningen steunen, net zoals die onder de drie hoofdgenres, op een zgn. genrebewustzijn, d.w.z. een soort kader waarin men teksten schrijft en leest, of nog: een verwachtingshorizon die opgeroepen wordt door formele, inhoudelijke en pragmatische gegevens. Een dergelijk genrebewustzijn is echter geen statisch concept. Immers, teksttypes van welke aard ook evolueren voortdurend binnen een ruime marge: schrijvers parodiëren, nemen over, verbeteren, reageren en willen het vaak heel anders doen, en lezers voelen zich thuis in een genre, of ontgoocheld, vervreemd … (zie esthetiek* van de identiteit, – oppositie). In de praktijk van het postmodernisme* valt het bv. op dat de grenzen van de genres erg vlottend zijn (grensverkeer, grensvervaging, ‘breuken’ en ‘onregelmatigheden’). M.a.w. genres en subgenres functioneren steeds m.b.t. het geheel van de andere genres, dus van deLiteratuur:(opvattingen) op een bepaald moment in de geschiedenis. Zoals in de literaire historiografie opteert men daarom meer en meer voor een functioneel-systemische aanpak. Groepen van teksten worden beschreven in hun synchronische en diachronische relaties met elkaar en met ‘andere’ (al dan niet canonieke) teksten. Men krijgt dus oog voor de veranderlijkheid zelf van de genrecategorieën en genregrenzen en probeert de principes van die evolutie te achterhalen (zie Systeem(theorie)).
Overigens blijven de interacties niet beperkt tot zgn. literaire teksten. Genres en subgenres zijn nl. bij hun ontstaan vaak antwoorden op nieuwe noden of behoeften in de maatschappij die in of door vroegere genres niet (of minder adequaat) konden worden verwoord. M.a.w. binnen literaire systemen worden op een bepaald moment in de geschiedenis uit de vele mogelijkheden van talige communicatie (verwoording van de werkelijkheid) bepaalde modellen gekozen die aan specifieke noden (esthetische, sociale, enz.) tegemoetkomen.
Literaire genres reageren dus ook op andere ‘teksten’ die de cultuur uitmaken: religieuze, politieke, wetenschappelijke en juridische vormen van discours, zowel als plastische kunsten, film en audiovisuele media. Dit alles wijst erop dat de genrestudie niet alleen een kwestie is van ‘vormen’, maar ook van normen en waarden (zie ook conventie*).
Literatuur: K. Hempfer, Gattungstheorie, 1973. M. Bal (red.), Literaire genres en hun gebruik, 1981. G.S. Morson, The Boundaries of Genre, 1981. A. Fowler, Kinds of Literature. An introduction to the theory of genres and modes, 1985. J.-M. Schaeffer, Qu’est-ce qu’un genre littéraire?, 1989. L. Wesseling, ‘Genre’ in W. van Peer & K. Dijkstra (red.), Sleutelwoorden, 1991, pp. 58-66. D. de Geest & H. van Gorp, ‘Literary Genres from a Systemic Functionalist Perspective’ in Reconceptions of Genre, themanummer European Journal of English Studies (EJES), 1999, pp. 33-50. G. Dowd e.a. (red.), Genre Matters: essays in theory and criticism, 2006. J. Frow, Genre, 2006 (The New Critical Idiom).