Hagiografie

(Gr. hagios = heilig; grafein = schrijven). 1. Term die rond 400 opduikt en die lang gebruikt werd ter aanduiding van de ‘heilige geschriften’, waarmee men de derde bundel der boeken van het Oude Testament bedoelde volgens de indeling van de Hebreeuwse Bijbel (de Bijbelboeken der Psalmen, Spreuken, Job, Hooglied, Klaagliederen, Prediker, Esther, Daniël, Ezra, Nehemia en Kronieken).

2. Het is pas vanaf de vroege achttiende eeuw dat de term ging verwijzen naar een bijzondere interesse in heiligen en heiligenlevens, zoals die zich manifesteerde bij de Antwerpse (nadien ook Brusselse) jezuïeten die zich toelegden op de Acta Sanctorum en die ook bekend staan als bollandisten (naar Jan Bolland, 1665). Sinds ongeveer 1800 slaat hagiografie zowel op een historische subdiscipline (die al wat met heiligen in verband staat onderzoekt) als op een literaire traditie. Als vorm van literatuur is hagiografie het geheel van verhalende teksten die handelen over heiligenlevens en relikwieën. Ze maakt dan deel uit van de historische of historiserende literatuur en manifesteert zich in verschillende genres (Acta, Legende, Vita, Mirakelspel, vertelling, procesakten, panegyriek, enz.), waarbij vaak gebruikgemaakt wordt van literaire en retorische strategieën om de heilige als beschermende en na te volgen held voor te stellen. Historische feiten en (stichtelijke) verbeeldingselementen worden er met elkaar vermengd.

Literatuur: C. Monnich, Reidans der heiligen: hagiografische verkenningen, 1962. T.J. Heffernan, Sacred Biography: Saints and their biographers in the Middle Ages, 1988. J. Dubois & J.-L. Lemaître, Sources et méthodes de l’hagiographie médiévale, 1993. G. Philippart (red.), Histoire internationale de la littérature hagiographique latine et vernaculaire des origines à 1550, 1994-. Id., ‘L’hagiographie comme littérature: concept récent et nouveaux programmes?’ in Revue des sciences humaines, 251, 1998, pp. 1-29.