(Gr. arsis = het opheffen). 1. Term waarmee men oorspronkelijk het heffen van de voet bij het dansen aanduidde, tegengesteld aan de term ‘thesis’ die sloeg op het neerzetten (of kloppen) van de voet. Bij uitbreiding naar de muziek en de Griekse metriek gingen ze respectievelijk de zwakke en sterke tijd van een (vers)voet betekenen.
2. In het Latijn betekent ‘arsis’ (ook ‘ictus’) echter precies het omgekeerde: een verheffing van de stem, waarbij de ‘opgeheven’ syllabe de sterke tijd van de (vers)voet uitmaakte. Vele moderne talen (o.a. het Italiaans, het Engels en het Duits) hebben deze interpretatie overgenomen: lettergreep die in een vers(voet) een ritmische klemtoon krijgt. De ritmisch onbeklemtoonde lettergre(e)p(en) vóór of na een heffing noemt men dan een daling. In de Germaanse talen onderscheidt men voor de middeleeuwse poëzie nog een tussenvorm tussen heffing en daling, de zgn. zwakgeaccentueerde of halfbeklemtoonde lettergrepen. Men spreekt in dit verband ook wel eens van zwakke heffing of sterke daling. In de middeleeuwse Germaanse poëzie had een versregel over het algemeen een vast aantal (sterke) heffingen, meestal vier (vierheffingsvers ). Voor de rest was het aantal lettergrepen en dalingen vóór en na de heffingen vrij. Vanaf de zestiende eeuw is dit vrije vierheffingsvers verdrongen door een regelmatiger jambisch metrum met in principe afwisselend een heffing en een daling.