Homonymie

(Gr. gelijknamigheid < homoios = gelijk, dezelfde; onoma = naam). Uiterlijke gelijkvormigheid naar klank en schrijfwijze van woorden en constructies (woordgroepen, zinnen) die in betekenis echter duidelijk van elkaar verschillen. Homonymie ligt vaak aan de basis van ambiguïteit en  woordspeling. Men onderscheidt woordhomonymie en syntactische homonymie.

1. In woordhomonymie heeft men te doen met homoniemen: woorden die dezelfde klankvorm en schrijfwijze hebben (verg. homofonen (sien homofoon)  en homografen ( sien homograaf), maar naar etymologie en betekenis totaal verschillen. Bv. ‘noot’ als vrucht en als aantekening.

2. Bij syntactische homonymie hebben, structuralistisch gezien, twee of meer woordgroepen of zinnen eenzelfde oppervlaktestructuur, maar een verschillende dieptestructuur en bijgevolg een andere betekenis. Bv. met ‘de bezwering der heksen’ kan bedoeld zijn dat de heksen een bezwering uitvoeren (onderwerpsgenitief), ofwel dat zijzelf door anderen bezworen worden (voorwerpsgenitief).

Literatuur: E. Williams, The Conflict of Homonyms in English, 1970. E. Heitsch, Die Entdeckung der Homonymie, 1972. J.-P. Colignon & P.-V. Berthier, Pièges du langage 2. Homonymes, paronymes, faux amis, singularités et cie, 1979. J. Camion, Dictionnaire des homonyms de la langue française, 1986.