(Gr. hymnos = feestlied, plechtig lied). Verzamelbegrip voor elke lofzang (episch, lyrisch of dramatisch) ter ere van een godheid of een held; in ruimere zin ook ter verheerlijking van een landstreek of een ideaal.
1. Loflied gezongen in erediensten of bij feestelijke gelegenheden: bv. de psalmen (sien Psalm, psalmberijming) in het Oude Testament; de homerische hymnen, gezongen door rapsoden (sien Rapsode); christelijke Griekse en Latijnse hymnen zoals het Te Deum. Vanaf de reformatie werden er ook hymnen in de volkstaal geschreven. De hymne wordt tegenwoordig meestal, samen met de psalmberijming en het kerklied, wegens het utilitair-religieuze karakter onder de noemer gelegenheidspoëzie* gebracht.
2. Literair loflied, dat praktisch samenvalt met de Ode). De persoon van de dichter treedt nu meer op de voorgrond, terwijl de religieuze inhoud en het liturgische karakter verdwijnen. Kenmerkend blijft de triomfalistische en panegyrische toon. Het genre werd beoefend in de Neolatijnse literatuur en in de meeste West-Europese literaturen; in de Duitse letterkunde o.a. door Goethe, Hölderlin en Novalis; in de Angelsaksische door Ben Jonson, Shelley en Walt Whitman; in de Franse door de Pléiade-dichters. In de Nederlandse literatuur zijn bekende hymnen: Vondels ‘Wie is het die zo hoog gezeten’ (Lucifer, 1ste rei) en ‘Triomf van het socialisme’ (Opwaartsche wegen, 1907) van H. Roland Holst-van der Schalk.
Literatuur: J. Szövérffy, Die Annalen der lateinischen Hymnendichtung, 2 vols., 1964-1965. A. Michel, In hymnis et canticis: culture et beauté dans l’hymnique chrétienne latine, 1976. P.S. Diehl, The Medieval European Religious Lyric, 1985. J. Szövérffy, Latin Hyms, 1989. J.R. Watson, The English Hymn. A critical and historical study, 1997. Y. Desplenter, ‘”Alle die schoone himnen in Vlaemschen dichte”: rederijkersvertalingen van Latijnse kerkliederen’ in Jaarboek De Fonteine, 2004, pp. 113-136.