Oorspronkelijk betekende ‘classicus’ (Lat.): behorende tot de hoogste belastingklasse. Vandaar de ruimere betekenis ‘van hoge rang’, ‘voorbeeldig’, ‘voortreffelijk in zijn soort’. Met betrekking tot de literatuur verwijst het adjectief klassiek in deze zin naar de traditionele meesterwerken van een letterkunde. Het zijn meestal gecanoniseerde werken (canon) waaraan grote pedagogische waarde wordt toegekend en die in schoolverband worden gelezen. Sedert de renaissance heeft de term klassiek in de letterkunde verder de volgende drie betekenissen:
1. De letterkunde der antieken zelf. Binnen deze letterkunde noemt men bij uitnemendheid ‘klassiek’: de Griekse literatuur van ca. 450 tot ca. 350 v.C. (soms met inbegrip van de vroegere epici en lyrici) en de Romeinse literatuur van ca. 60 v.C. tot ca. 15 n.C. (Cicero, Caesar, Vergilius, Horatius, Ovidius). Beide periodes worden als gouden eeuw aangeduid.
2. De letterkunde vanaf de renaissance tot de romantiek die zich door die antieke literatuur en het antieke mens- en wereldbeeld liet inspireren. Die definitie omvat een zeer groot deel van de literaire productie van die periode, want op enkele uitzonderingen na (bv. Anciens et Modernes ) bleef het antieke voorbeeld onaangevochten tot aan de romantiek, ook al zijn de aard en de graad van die verbondenheid met de oudheid verschillend van land tot land en van periode tot periode. Nu associeert men meestal een bepaald stijl- en persoonlijkheidsideaal met het klassieke tijdvak zodat barokke (sien barok) en maniëristische kunstuitingen ondanks hun antiquiserende kenmerken buiten de definitie vallen. Het klassieke persoonlijkheidsideaal wordt daarbij vooral gekenmerkt door een streven naar harmonie. De menselijke vermogens in de kunst (gevoel, verbeelding, verstand) bevinden zich in een toestand van evenwicht die min of meer geconditioneerd is door de rede. Die neutraliseert excessen van gevoel en verbeelding en brengt het individu in overeenstemming met zijn omgeving. Men houdt graag het redelijke voor als natuurlijk en absoluut. Die universaliteit herkent men in de literatuur van de oudheid, die daaraan haar voorbeeldkarakter ontleent. De kwaliteit van de kunst laat zich afmeten aan de mate van navolging van de antieke retorische en poëtische voorschriften (imitatio , esthetiek van de identiteit, humanisme ). Niet zelden worden in afgeleide, intermediaire poëtica’s de oorspronkelijke normen gestroomlijnd of verabsoluteerd naar het universele model van de rede; zo ontstonden bv. de eenheden (sien eenheid van handeling, plaats en tijd) van tijd en plaats als bindende regels voor de tragedie. Zin voor evenwicht en proportie, een beheerste toon en gevoel voor decorum zijn belangrijke literaire kwaliteiten. In deze zin moet ook de universele dichotomie klassiek-romantiek begrepen worden (Goethe, Schiller). De klassiek (zuiders en antiek geïnspireerd, universalistisch, rationalistisch) en de romantiek (noordelijk en Germaans geïnspireerd, tijd-, natuur- en volksgebonden) zijn de culturele en levensbeschouwelijke antipodes waartussen de ‘pendelslag’ van de artistieke evolutie zou bewegen.
3. Soms maakt men binnen de bedoelde periode een onderscheid tussen een ‘klassieke’ fase en een ‘classicistische’. Tot de eerste, de zgn. klassieke fase (dit is dan de derde betekenis van de term) rekent men doorgaans de periodes van grote bloei in de nationale westerse literaturen van de zestiende en zeventiende eeuw die niet toevallig vaak ook gouden eeuw genoemd worden en waarin men nog de vitaliteit van de renaissance terugvindt. Alleen Duitsland staat wat apart; daar spreekt men pas van klassiek in de zgn. Goethezeit. Zie ook classicisme.
Literatuur: H.O. Burger (red.), Begriffsbestimmung der Klassik und des Klassischen, 1972. A. Viala, Qu’est-ce qu’un classique?, 1993. Onze klassieken?, themanummer van Raster, 1994.