(Hoogdts. Knittel = knuppel). 1. Een zestiende-eeuws gedicht waarvan de verzen, die gepaard rijmen, elk vier heffingen (sien Heffing) en acht of negen lettergrepen tellen. In deze vorm werd het door de Duitser Hans Sachs met succes beoefend. Bij anderen was het aantal lettergrepen willekeurig en ook op het rijmschema bestonden variaties.
2. Vandaar in ruimere betekenis een gedicht dat vooral door gebrek aan regelmaat in het METRUM, een amateuristische indruk geeft. Dikwijls echter schuilt er opzet achter die onbeholpenheid en heeft de dichter er een humoristische of parodiërende bedoeling mee. De Engelse term ‘doggerel’ (< Lat. doga = duig van een ton) heeft dezelfde connotatie. Een bekende negentiende-eeuwse Nederlandse dichter van knittelverzen is Gerrit van der Linde, beter gekend als ‘De Schoolmeester’. Een recent voorbeeld:
Zij rouwt bij het graf van Yeats
en trekt haar kleren uit
want daar komt de draak al aan
zoals steeds in een vers van Yeats
verkrachtensklaar (H. Claus, ‘Doctoranda’ uit Almanak, 1982)
Zie ook Versus rhopalici.