Met de ‘middeleeuwen’ bedoelt men de periode uit de westerse geschiedenis van ca. 500 tot ca. 1500, tussen de ‘oudheid’ en de ‘nieuwe tijd’. In tegenstelling tot cultuurhistorische termen als barok en Renaissance (waarmee we dan veeleer een kunst- of levensstijl bedoelen) is de term middeleeuwen vooral een aanduiding voor een historische periode. De chronologische grenzen zijn overigens niet nauwkeurig af te bakenen: naar gelang van het religieuze, culturele, politieke of economische uitgangspunt kan men de grenzen steeds verleggen. Bovendien kunnen nationale verschillen erg groot zijn: de eerste humanisten (sien Humanisme) vinden we reeds in Italië rond 1330, terwijl men er elders nog 300 jaar op moet wachten. De term middeleeuwen (‘medium aevum’) had oorspronkelijk een uitgesproken pejoratieve betekenis. De eerste gebruikers ervan waren de Italiaanse humanisten, die ijverden voor het herinvoeren van het zuivere Latijn en de klassieke esthetische waarden. De periode waarin die idealen vervormd waren, werd beschreven als een duistere tijd. Petrarca sprak in 1373 reeds van eeuwen van ‘tenebrae’ (duisternis) tussen de schitterende antieke beschaving en de eigen ‘nieuwe’ tijd. De periode daartussen (‘media tempestas’) zou zijn gekenmerkt door verval en barbaarsheid. Hoewel de wetenschappelijke kijk op de middeleeuwen nu grondig is veranderd, heeft de term middeleeuws in het dagelijkse gebruik nog vaak de bijbetekenis ‘primitief’ en ‘barbaars’.
De middeleeuwse literatuur heeft duidelijk extraliteraire bindingen. In de eerste plaats moest ze beleren (in de lijn van de klassieke ‘kalokagathia’: het schone en het goede samen) en een houvast zijn voor de onzekere mens. Dit houvast vindt de middeleeuwer in de symboliek en in het verleden. De auctoritas van het verleden uit zich in de gebondenheid aan gezaghebbende teksten (de Bijbel, maar ook de antieken) en in de stofkeuze (bv. de figuur van Karel in de Karelepiek en de figuren van Arthur in de Arthurepiek en Alexander in de antieke roman). De symboliek houdt verband met de christelijke, neoplatonische traditie die stelt dat achter de zichtbare dingen een diepere, onzichtbare werkelijkheid schuilgaat. Deze symboolgevoeligheid treffen we aan in de getallensymboliek, in de keuze van een aantal topoi (sien topos, topiek) (de locus amoenus, de Natureingang, …), enz. Sterk allegorische en symbolisch geladen zijn bv. Dantes Divina Commedia (begin veertiende eeuw), de Roman de la rose (dertiende eeuw) en de talrijke bestiaria (sien bestiarium).
Een ander kenmerk van middeleeuwse literatuur is haar sociale dimensie. De dichter treedt vaak op als spreekbuis van een specifieke sociale groep (waar hij zelf niet noodzakelijk toe behoort) en de verschillende literaire genres laten zich tot op zekere hoogte aan sociale structuren verbinden (bv. de hoofse roman die zich tot een adellijk publiek richt). De positie van de dichter verschilt overigens niet wezenlijk van die van de ambachtsman: de auteur is vaak ondergeschikt aan het werk en vele teksten zijn dan ook anoniem overgeleverd. Pas tegen het einde van de middeleeuwen komt de dichter als individu naar voren (Dante, Petrarca, Boccaccio, Chaucer, Villon …).
Ten slotte is er het internationale karakter van de middeleeuwse literatuur. Dit manifesteerde zich in overal terugkerende themata (sien Thema, thematics), motieven (sien MOTIEF) , stoffen (sien stof) (bv. de Reinaertverhalen, de graalstof (sien Graalroman) en genre(s) (fabel, legende, hoofse roman, didactische literatuur …). Het vond mede zijn oorsprong in het gebruik van het Latijn als culturele, religieuze en wetenschappelijke eenheidstaal. De Latijnse traditie bleef trouwens ook na het ontstaan van de volkstalen een belangrijke voedingsbodem voor de literatuur. De volkstalen kwamen het eerst op in de periferie van het supranationale Europa, nl. in de Ierse, Angelsaksische (Beowulf), IJslandse (Eddaliederen (sien Edda), skaldenpoëzie (sien skald en poëzie) saga’s (sien saga) en Duitse (Hildebrandslied) gebieden. We vinden er vooral verhalen over zeereizen, oorlogsverrichtingen en visioenen, met een bizarre mengeling van christelijke en nationale elementen. Veelal werden deze verhalen na een lange orale traditie opgetekend. De Romaanse literaturen komen pas later op, wat niet wegneemt dat Frankrijk in de twaalfde eeuw het toonaangevende literaire centrum is geworden (o.a. Chrétien de Troyes). Vanuit Frankrijk werden de literaire genres (bv. de hoofse minnelyriek of troubadourslyriek (sien troubadours en lyriek) uitgedragen naar Vlaanderen (o.a. Veldeke, Jan I) en Duitsland (Minnesang). Enkele subgenres bleven echter beperkt tot bepaalde regio’s (bv. de lai, en Dit(s); in het Nederlandse taalgebied de abele spelen, de sproken, de rederijkersgeschriften (sien Rederijkers (kunst)).
De middeleeuwse poëticale geschriften handelen hoofdzakelijk over de plaats van de literatuur in de artes liberales. Aanvankelijk kreeg de studie van de bijbel een centrale plaats. De taal diende in de eerste plaats om Gods bedoelingen te verduidelijken. Daarom was de literaire vorming uiterst problematisch: mocht men de klassieke heidense auteurs wel lezen en bestuderen? Een tweede probleem betrof de te behandelen stof: literatuur moest de waarheid vertellen. Fictionele literatuur leidde de mens verder weg van God. Sommigen opteerden voor literatuur als ‘historia’ of ‘res gesta’, d.i. geschiedenis of het relaas van waar gebeurde feiten; anderen aanvaardden ook het gebruik van verzonnen elementen (‘fabula’) voor zover dit ten dienste stond van de morele belering. In een later stadium werd de aandacht verschoven naar de vormelijke aspecten van het literaire werk (siermiddelen). In de twaalfde eeuw ontstonden zo een aantal – op de Latijnse traditie geïnspireerde – artes poeticae (o.a. de Poetria nova van Geoffrey de Vinsauf over procedés als de amplificatio en de abbreviatio* en de Ars versificatoria van Matthias van Vendôme, waarin ten behoeve van de literator een aantal beschrijvingsmodellen werden gegeven.
Slecht weinigen konden lezen, zodat literatuur veelal werd voorgedragen of voorgelezen. De kostbaarheid van het perkament (zie ook palimpsest) en de arbeidsintensieve bezigheid van het overschrijven verklaren waarom de kritiek voorafging aan de boekenproductie: slechts de waardevolle literatuur werd in de scriptoria overgeschreven. Het feit dat vele werken deze selectie niet overleefden, is naast de veranderende literaire smaak, de minachting voor de middeleeuwen in latere tijden en de vele rampen en oorlogen (Beeldenstorm, Franse Revolutie …) een van de oorzaken waarom de middeleeuwse literatuur ons nu zo fragmentarisch is overgeleverd.
Literatuur: M. Wehrli, Literatur im deutschen Mittelalter. Eine poetologische Einführung, 1984. H. Pleij, Het literaire leven in de middeleeuwen, 1984. # P. Zumthor, ‘Y a-t-il une “littérature” médiévale’ in Poétique, 1986, pp. 131-139. J.A. Burrow, Medieval Writers and Their Work, 19873. A. Berthelot, Histoire de la littérature française du moyen âge, 1989. J.D. Janssens, De middeleeuwen zijn anders. Cultuur en literatuur van de 12de tot de 15de eeuw, 2005. F. van Oostrom, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur van het begin tot 1300, 2006.