(Gr. vormleer). 1. Onderdeel van de taalkunde, m.n. de studie van de morfemen van een taal en de regels waarmee deze tot woorden worden gecombineerd. Een morfeem is dan de kleinste eenheid van een taal met een zelfstandige betekenis en/of grammaticale functie: zo bestaat het woord ‘handdoeken’ uit drie morfemen, nl. ‘hand’, ‘doek’, en het meervoudsmorfeem ‘-en’. De morfologie bestudeert aldus fenomenen als flexie (verbuiging of declinatie, vervoeging of conjugatie) en woordvorming (afleiding of derivatie, samenstelling of compositie).
2. Sinds Vladimir Propps Morphology of the Folktale (oorspr. Russ. 1928) wordt de term ook in de narratologie gebruikt in een algemene, niet-linguïstische betekenis als aanduiding voor de vormprincipes in een verhaal. Zie ook functie, 2.
3. De typische benaming morfologische literatuurstudie wordt gebruikt ter aanduiding van een Duitse school van literatuurkritiek (Morphologische Schule) die in de jaren 40 en 50 van de twintigste eeuw, geïnspireerd door Goethes morfologische studies, literatuur beschouwde als een autonoom organisme (Gr. morfè), d.w.z. een organisch geheel (‘Gestalteinheit’), dat zijn eigenheid ontleent aan de specifieke structurering van zijn onderdelen. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze beweging waren H. Oppel en G. Müller. Deze laatste heeft vooral bekendheid gekregen, samen met zijn leerling E. Lämmert, door zijn ‘structurele’ benadering van verhalende teksten, met bijzondere aandacht voor de tijdsproblematiek (Raffung/Dehnung; zie verteltijd/vertelde tijd/vertelde tijd).
Literatuur: H. Oppel, Morphologische Literaturwissenschaft, 1947. S.C. Dik & J.G. Kooij, Beginselen van de algemene taalwetenschap, 1970, vooral hfst. 15 en 16. P. Larivaille, ‘L’analyse (morpho)logique du conte’, in Poétique, 1974, pp. 372-385. J. Neubauer, ‘Morphological Poetics?’ in Style, 1988, pp. 263-274.