Onderscheid door J.P. Sartre gemaakt tussen twee manieren van taalgebruik, nl. poëzie en proza. Poëtisch taalgebruik wordt z.i. gekenmerkt doordat de woorden er op zichzelf, als objecten (vandaar mot-chose) worden bekeken in hun grafische of fonische materialiteit, net zoals kleuren op een schilderij of klanken in een muziekstuk. Proza anderzijds is een referentieel spreken en het woord verwijst er als een teken (vandaar mot-signe) naar iets waarvoor het gebruikt wordt: het is naar buiten gericht, naar de werkelijkheid, en doet een appel aan de lezer. Deze strakke scheiding werd ingegeven door Sartres overtuiging dat alleen met proza sociaal relevante dingen gezegd kunnen worden (engagement van de schrijver). Zie ook poëzie/proza.
Literatuur: J.P. Sartre, Situations II, 1948 (vooral pp. 59-84).