Dichtvormen die door hun absurde ideeënwereld (non-sens = on-zin; vandaar wartaal, kolder) en het meestal aantrekkelijke metrische patroon een humoristisch effect hebben op de lezer of de toehoorder. Dit subgenre van de poëzie wordt sinds de negentiende eeuw vooral in de Engelse literatuur beoefend, al zijn er veel vroegere voorbeelden te vinden (o.m. fatrasie). Bv. E. Lear, The Book of Nonsense (1846); C. Buddingh’, Gorgelrijmen (1953) en Het gevleugelde hobbelpaard (1961). Vaak kan men achter nonsenspoëzie een rationeel denkend intellect vermoeden, maar in haar meest extreme vorm geeft ze blijk van een totaal verwerpen van enig logisch denkpatroon, en is ze een vlucht in een imaginaire, absurde wereld met bizarre eigen wetten en conventies. Dergelijke nonsenspoëzie sluit aan bij de bewegingen van het surrealisme en het surrealisme.
Bv. Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind’ren van.
Raban! Raban! Raban! (C. Buddingh’, De blauwbilgorgel)
Zie ook Light verse, limerick, macaronisch gedicht,cento.
Literatuur: E. Morpurgo, Nonsenspoëzie, 1960. A. Liede, Dichtung als Spiel. Studien zur Unsinnspoesie an den Grenzen der Sprache, 2 vols., 1963. R.-H. Zuidinga, Droggen zijn bedroom: Nederlandse nonsenspoëzie uit de 19de en 20ste eeuw, 1984. W. Tigges e.a., An Anatomy of Literary Nonsense, 1988. P. Kohler, Nonsens: Theorie und Geschichte der literarischen Gattung, 1989. J.-J. Lecercle, Philosophy of Nonsense. The intuitions of Victorian nonsense literature, 1994. . van de Reijt, Ik,wou dat ik twee hondjes was: Nederlandse nonsens- en plezierdichters van de twintigste eeuw, 200320.