(Gr. odè = gezang, lied). Een lyrisch gedicht, meestal met een strak metrum en een complexe strofebouw, dat op een plechtige toon een verheven onderwerp behandelt. Dit kan zowel een publieke zaak zijn als een innerlijk gevoel. Vanaf de oudheid onderscheidde men naar de vorm twee types:
1. De pindarische ode, naar de Griekse lierdichter Pindarus, vertoont ofwel een enkelvoudige metrische structuur, ofwel een triadestructuur zoals de koorzangen in het Griekse drama: een strofe, een metrisch gelijke antistrofe en een epode van afwijkende bouw.
2. De horatiaanse ode, vooral bekend door de Latijnse dichter Horatius, is steeds strofisch, en geschreven in metra ontleend aan de Griekse monodische (sien monodie)(sien lyriek. Horatius zelf noemde deze dichtvorm carmen (Lat. lied).
Beide types werden vanaf de renaissance druk beoefend (o.a. Ronsard, Vondel, Hooft). Talrijke romantische dichters voelden zich tot de odevorm aangetrokken en gaven haar een persoonlijk karakter: o.a. Keats, Lamartine, Schiller (bv. Ode an die Freude, 1785), Bilderdijk, Ledeganck (bv. De drie zustersteden, 1846). Vaak is de ode als lofzang nauwelijks te onderscheiden van de hymne.
Literatuur: D. Janik, Geschichte der Ode und der ‘Stances’. Von Ronsard bis Boileau, 1968. J.D. Jump, The Ode, 1974 (The Critical Idiom). W. Fitzgerald, Agonistic poetry: the Pindaric mode in Pindar, Horace, Hölderlin, and the English ode, 1988. P. Gerbrandy, ‘Horatian Odes in the Netherlands: Mr Willem Bilderdijk (1756-1831)’ in R. Chevalier (red.), Présence d’Horace, 1988, pp. 97-108.