Orale literatuur

(Lat. orare = spreken < os = mond). Omvattende benaming voor als literair fungerende teksten die ontstaan en/of doorgegeven worden zonder gebruikmaking van het schrift (aangezien ‘literatuur’ teruggaat op het Latijnse litera, d.i. geschreven letter, is de term dus strikt genomen een contradictio in terminis). Ook teksten die nu in een gefixeerde vorm in het geschreven circuit doorgegeven worden, maar waaraan men een mondelinge oorsprong toekent, vallen onder de definitie. Als bestaansvoorwaarden voor orale literatuur noemt men meestal (semi)analfabetisme en geslotenheid en traditionaliteit van cultuur, maar die zijn natuurlijk niet langer van toepassing als men de moderne traditie van mondelinge teksten (zgn. anekdotes, moppen, urban legends (sien urban legend) e.d.) ook onder de noemer orale literatuur brengt. Invoering en bekendheid van het schrift, de ontwikkeling van efficiënte druktechnieken en het groeiende kosmopolitisme en dynamisme van de westerse cultuur hebben bij ons hoe dan ook de productie van orale literatuur naar de periferie van de ‘officiële’ literatuur verwezen: literaire teksten werden meer en meer opgeschreven, eerst om te worden voorgelezen ten gehore van het publiek, later voor privélectuur. Sommigen menen in onze hedendaagse cultuur een soort terugkeer naar de gesproken literaire communicatie waar te nemen; zo werden in The Penguin Book of Oral Poetry (1978) liedjesteksten van de Beatles opgenomen. Dergelijke begripsverruimingen verdoezelen evenwel belangrijke historische verschillen. Oorspronkelijk kwam orale literatuur bij alle volkeren voor; men kan dan ook de meest uiteenlopende soorten vinden. Men denke o.a. aan de Bijbelse teksten, aan de homerische en andere epen, aan de volksliederen (sien volkslied), volksvertellingen (sien VOLKSVERHAAL), gnomische vormen vormen, einfache Formen als sprookje, sage, legende, fabel, raadsel, Schwank, enz. In verschillende gebieden is de oude orale traditie mutatis mutandis blijven doorleven tot vandaag, ook in Europa (bv. Finland, Griekenland, Ierland, Joegoslavië, Roemenië, Schotland, Sicilië), terwijl ook nieuwe, vooral korte vertelvormen zich ontwikkelden naast de geschreven literatuur.

Min of meer constante kenmerken doorheen die verscheidenheid hebben enerzijds te maken met de voordracht- of vertelsituatie, anderzijds met de behoefte van de verteller aan mnemotechnische hulpmiddelen. De zanger/verteller (bard, histrio, jongleur, rapsode, troubadours, enz.) staat in een zeer directe communicatieve relatie tot zijn toehoorders (tijdelijk en ruimtelijk samenzijn). Hij kan inspelen op zijn publiek (feedback) en door expressieve voordracht de woorden van de tekst ‘aanvullen’ en de spanning en emoties versterken. Om het de toehoorders makkelijker te maken (die kunnen een onbegrepen passage natuurlijk niet herlezen) en ook de verteller (zijn verhaal is vaak duizenden verzen lang), gaat het om helder gestructureerde, chronologisch lineaire verhalen met een eenvoudige zinsbouw en ondubbelzinnige formulering. Herhalingen en anticipaties helpen de toehoorders én de verteller bij het volgen van het handelingsverloop. De dichters/zangers putten uit een conventionele woordenschat, werken veel met de dialoog- en met de vraag-en-antwoordvorm, met parallellismen van allerlei aard en met zgn. formules. Deze laatste zijn vaste wendingen, delen van verzen of hele verzen, die in welbepaalde contexten vaak terugkeren, die a.h.w. steeds ter beschikking staan van de dichter als geheugensteuntje en rustpunt. In de tekst zelf kunnen ze fungeren als versierende uitweiding (bv. epitheton ornans (sien epitheton, homerische vergelijking) dan wel als narratief kantelpunt (bv. openingsformules als ‘komt vrienden in de ronde’ of de typische slotformules (coda) bij sprookjes). Orale literaturen kennen aldus een anoniem, door overlevering bepaald arsenaal van elementen en combinatieregels, die telkens op een andere manier gebruikt kunnen worden. Reciteren en componeren, herhalen en improviseren en (voor het publiek) herkennen en ontdekken komen zodoende samen in de vertelling. De geschreven versie die we hebben van ‘een’ orale tekst, is dan ook maar één van de zgn. varianten, één enkele momentopname in een continu proces van doorgeven en muteren.

Er is een belangrijk verschil tussen de studie van de (hedendaagse) mondelinge traditie in primitieve analfabete maatschappijen, en de studie van mondelinge literatuur in maatschappijen die in de loop der tijden een geschreven cultuur uitgebouwd hebben. In het eerste geval zal men, door veldwerk ter plaatse en nu ook geholpen door moderne opnameapparatuur, onderzoek kunnen doen naar de functie van orale literatuur binnen een cultuur, naar de bepaaldheid ervan door de sociale en economische omstandigheden van de betreffende groep, enz. Hoewel men dit type bron voordien als onbetrouwbaar van de hand had gewezen t.o. schriftelijke documenten, hebben historici nu (ook bij westerse geschiedschrijving trouwens) methodes ontwikkeld om orale literatuur als historische bron te ontsluiten. In het tweede geval daarentegen zal de studie vooral beperkt blijven tot de vraag in welke mate de schriftelijk gefixeerde teksten die ons zijn overgeleverd, wel degelijk van mondelinge oorsprong zijn en in welke mate en hoe er contaminatie is met schriftelijke tradities. Het is bv. bekend dat de door J. en W. Grimm uitgegeven volkssprookjes heel wat verfraaiende literaire toevoegingen bevatten van de hand van de Grimms zelf, dat Percy in zijn Reliques of Ancient English Poetry (1765) (zie Ossianistische poëzie) nogal eigengereide versies gaf van de ‘authentieke’ ballades, dat in geschreven literatuur wel eens orale procedés gebruikt worden, enz. Tal van teksten in onze cultuur suggereren aldus een vermenging van mondelinge en schriftelijke overlevering. De ‘zuiverheid’ van onze orale tradities is dan ook een mythe die we geërfd hebben van de romantici (sien Romantiek). Zie ook Folklore.

Literatuur: R. Knorringa, Het oor wil ook wat. Over mondelinge literatuur, 1980. E. Havelock, The Muse Learns to Write: reflections on orality and literacy from antiquity to the present, 1986. W. Erzgraber & P. Goetsch (red.), Mündliches Erzählen im Alltag, fingiertes mündliches Erzählen in der Literatur, 1987. H. Runte, Oralité et littérature/ Orality and Literature, 1991.  W.J. Ong, Orality and Literacy. The technologizing of the world, 2002 (1993). R. Stuip, & C. Vellekoop, Oraliteit en Schriftcultuur, 1993. M. Sader (red.), Storytelling Encyclopedia. Historical, cultural and multiethnic approaches to oral traditions around the world, 1997. L.-J. Calvet, La tradition orale (Que sais-je?), 19972. K. Gyssels & P. Pelckmans, Echo’s op schrift: literatuur en oraliteit, 1998 (ALW-Cahier 20). M. Mostert, Oraliteit, 1998. Themanummer Literatuur, 1999.