(Lat. bidplaats). Feestelijk zangwerk zonder duidelijke liturgische bestemming. Het genre ontstond in de zeventiende eeuw en ontleent zijn naam aan de plaats (oratorio) waar Filippo Neri (1515-1595), stichter van de Congregatie der Oratorianen, dergelijke werken liet uitvoeren. Een oratorium bestaat uit dramatische delen in koorzang, meer lyrische sologedeelten (aria’s en duetten) en recitatieve fragmenten. Parallel met het oratorium in de volkstaal ontwikkelde zich ook het oratorium in het Latijn. Het genre bereikte een hoogtepunt in Duitsland met H. Schütz, in Engeland met G.F. Händel. In het Nederlandse taalgebied geniet het werk van P. Benoit, R. Veremans en G. Feremans een zekere bekendheid.
Literatuur: G. Marsenkeil, Das Oratorium, 1970. H.E. Smither, A History of the Oratorio, 3 vols., 1977-87. N. Labelle, L’oratorio (Que sais-je?), 1983. J. de Wilde, ‘”Lucifer fera le tour du monde”: Peter Benoit en de muziekkritiek’ in Fresco, Cultureel Jaarboek Klara, 2001, pp. 54-70.