Parallellisme

(Gr. para-allèlos = naast elkaar). Overeenkomst tussen twee opeenvolgende teksteenheden (zinsdelen, verzen, strofen …) doordat fonisch, syntactisch en/of semantisch equivalente woorden in de beide constructies eenzelfde positie innemen (zie ook paradigma).

Bv.      Het wonder dat ik heb beleefd

            Is juist dat ongestoord verband

            Waarin zich vers met vers begeeft

            Somtijds als vingers aan een hand

            Somtijds als blaren aan een plant       (A. Verwey, ‘Dichter-wonder’, uit Nalezing I, 1927-37)

Parallellisme wordt meestal aangewend om een bepaalde gedachte of emotie door herhaling of contrast te versterken of te verhelderen (litanie-effect). Het is een van de oudste stijlfiguren en wordt vaak aangetroffen in primitieve orale poëzie, in de oosterse dichtkunst en in de Bijbel. Zie parallellismus* membrorum. In de structuralistische literatuuranalyse wordt parallellisme beschouwd als een fundamentele eigenschap van poëtische teksten. Volgens Jakobson en Lotman kan de aanwezigheid en/of afwezigheid van parallellisme in teksten een belangrijke poëtische functie hebben: door hun specifieke plaatsing in de tekst zullen deze elementen méér gaan betekenen (semantisering). Parallellisme wordt beschouwd als een ‘onvolledige herhaling’ waarbij de identiteit én het verschil van de aldus geplaatste tekstelementen worden beklemtoond. De jakobsoniaanse poëzieanalyses zijn dan ook gericht op het detecteren van parallellismen op fonisch, versificatorisch, syntactisch, enz. vlak, waaraan betekenis wordt toegekend.

Literatuur: J. Lotman, Die Analyse des poetischen Textes, 1975. R. Jakobson, ‘Linguïstiek en Poëtica’ in W.J.M. Bronzwaer e.a. (red.), Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap, 1977, pp. 96-106; ook in B. van Heusden, Tekstboek literaire cultuur, 2001, pp. 22-33. C. Guillén, ‘On the Uses of Monistic Theories: parallelism in poetry’ in New Literary History, 1986-1987, pp. 497-516.