Proloog

 

 

(Gr. voor-rede; Gr. synoniem proëmium < pro = voor; oimos = baan, weg). Inleiding op een (dramatisch) werk met als bedoeling het thema, de personages en de omstandigheden te situeren. De proloog kan daarnaast een polemiek bevatten met andere dramaturgen of met critici, en niet zelden ook een invocatio of captatio benevolentiae. Wanneer, zoals in de middeleeuwse toneelwedstrijden, de stukken over verschillende dagen werden verspreid, deed de proloog dienst als recapitulatie en bindtekst, terwijl de gewone inhoud van een proloog aan bod kwam in een zgn. naprologhe. De vormgeving waarin de proloog gebracht werd – tegenwoordig komt hij veeleer zelden voor – varieert sterk. Meestal werd hij in een monoloog uitgesproken door een proloogzegger, de koorleider of een bijfiguur; bv. het verhaal van de wachter in Agamemnon (458 v.C.) van Aeschylus. Soms werd de proloog echter uitgewerkt tot een echte scène of bedrijf; men spreekt dan gewoonlijk van voorspel. Zo volgt in Goethes Faust (1808) na de opdracht nog een Vorspiel auf dem Theater en een Prolog im Himmel.

De term voorwoord wordt veeleer gereserveerd voor een geschreven, niet-voorgedragen tekst (zie argument), die overigens meestal tot de uitgever of de lezer is gericht (bv. in vele drama’s van Vondel). Voorwoorden treft men uiteraard ook in verhalende teksten aan; een bekend voorbeeld is Chaucers ‘General Prologue’ op The Canterbury Tales. Voorwoorden zijn vaak programmatisch van inslag, wat ze zeer interessant maakt voor onderzoek naar literatuuropvattingen (zie receptieonderzoek). Met de term voorwerk ten slotte wordt het geheel van titel, ondertitel, opdracht, eventueel voorwoord e.d. bedoeld. Zie ook neventekst, paratekst.

Literatuur: E. Stadler, ‘Prolog’ in Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte, 1967, pp. 262-283. L.R. Pol, Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755, 1987. H.P. Sonnemans, Functionele aspecten van Middelnederlandse versprologen, 1995.