Prozagedicht

 

 

(Fr. poème en prose). Een korte prozatekst die zich van het gewone proza onderscheidt doordat hij verscheidene eigenschappen bevat die vaak voorkomen in poëtische taal. Zo kan het prozagedicht worden gekenmerkt door gebalde zeggingskracht, expressieve ritmiek, binnenrijm, alliteratie en assonantie (zie rijm), beeldspraak, enz. In het verleden is dit genre een dankbare uitdrukkingsvorm geweest voor dichters die zich beperkt voelden door een te strakke poëtische codering. Vermaard zijn Baudelaires Spleen de Paris. Petits poèmes en prose (1869), Rimbauds Illuminations (1886) en A. Bretons Les vases communicants (1932). In het Nederlandse taalgebied werden prozagedichten geschreven o.m. door J.C. van Schagen en B. Schierbeek (bv. De blinde zwemmers, 1955). Een aantal impressionistische prozafragmenten van L. van Deyssel zoals ‘In de zwemschool’ (1891) worden vanwege het doorgedreven lyrische karakter ook wel prozagedichten genoemd. Zie ook gedicht , lyriek *.

Literatuur: Y. Vadé, Le Poème en prose, 1996. N. Vincent-Munnia, Les premiers poèmes en prose: généalogie d’un genre, 1996. E. Andringa, ‘The Art of Being Anti-Conventional: the case of the prose poem’ in H. Hendrix e.a. (red.), The Search for a New Alphabet, 1996, pp. 1-6. J.W. van der Weij, Beweging en bewogenheid. Het prozagedicht in de Nederlandse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw, 1997. Id., Poëzie in proza: een bloemlezing uit meer dan een eeuw Nederlandstalige prozagedichten, 2005.