Redevoering

(Lat. oratio < orare = spreken, een redevoering houden). Een betoog, door een redenaar uitgesproken met de bedoeling zijn toehoorders voor een zaak (causa) te winnen. De redevoering vormde in de oudheid een apart literair genre, onderworpen aan strenge voorschriften (zie retoriek ). De antieke redekunst maakt, naar de indeling van Aristoteles, een onderscheid tussen drie soorten redevoeringen: 1. het genus iudiciale, de gerechtelijke rede om iemand te verdedigen of aan te klagen; 2. het genus deliberativum, de politieke rede om een voorstel te steunen of af te wijzen; 3. het genus demonstrativum, om iemand of iets af te keuren of te prijzen.

Volgens de regels van de retoriek ontstaat een redevoering in vijf fasen, de zgn. taken van de redenaar (officia oratoris), waaraan de intellectio voorafgaat, d.i. het vaststellen van de hoofdvraag der causa (cf. coniectura*) en van de graad van verdedigbaarheid van de eigen partij, evenals het algemene inzicht in de mogelijkheden van gedachtelijke ontwikkeling. De bewerkingsfasen zelf zijn: 1. inventio, het vinden van de stof, o.m. via de bekende vragenreeks (een mnemotechnische hexameter): quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quomodo, quando?; 2. dispositio, het ordenen van de gedachten om een duidelijke en overzichtelijke voorstelling mogelijk te maken; 3. elocutio, het verwoorden van de stof, rekening houdend met de virtutes dicendi (ook virtutes elocutionis), d.i. de eisen van de stijlleer; 4. memoria (Lat. geheugen), het van buiten leren van de redevoering; 5. actio (Lat. voordracht, vertolking) of pronuntiatio (Lat. rede in het publiek), het uitspreken van de rede met de gepaste intonatie en gebaren.

De virtutes dicendi (Lat. kwaliteiten van het zeggen, stijlkwaliteiten), die bij de elocutio van belang zijn, waren: puritas (taalzuiverheid), perspicuitas (duidelijkheid), ornatus (sierlijkheid) en aptum (aangepastheid aan onderwerp, toehoorders enz.). De antieke rede verliep volgens een vast schema met volgende verdeling: een inleiding (exordium), een centraal gedeelte (corpus) en een slot (conclusio of peroratio):

– Het exordium is bedoeld om de aandacht van de toehoorders te trekken en hen in staat te stellen de rede gemakkelijker te volgen door de hoofdidee bondig te formuleren. Tevens wil het sympathie winnen of negatieve vooroordelen wegnemen (zie ook captatio benevolentiae).

– Voor het middendeel kan de redenaar naar gelang van de omstandigheden kiezen uit volgende mogelijkheden, waarvan er normaal drie werden gebruikt zodat de hele rede uit vijf delen bestond. Ofwel geeft de spreker onmiddellijk zijn eigen voorstel (propositio), wat hij dan laat volgen door zijn argumenten (argumentatio). Deze werden vaak gesplitst in argumenten die de stelling bewijzen (probatio) en tegenargumenten die de eventuele tegenwerpingen van de andere partij weerleggen (refutatio). Ofwel vertrekt de spreker van een uiteenzetting van de feiten (expositio, narratio) en geeft hij daarna zijn voorstel en argumenten, of de argumenten die zijn uiteenzetting bewijzen, gevolgd door zijn eigen voorstel. Zijn voorstel kan trouwens vervangen of vervolledigd worden door een partitio, een opsomming van de punten die zullen worden behandeld, of door een obiectio, de opsomming van argumenten tegen een bepaald voorstel.

– In de peroratio (Lat. slotrede) herhaalt de redenaar in het kort zijn stelling en bewijzen en tracht hij door het aanwenden van ethos en pathos zijn toehoorders voor zich te winnen.

Literatuur: Recherches rhétoriques, themanummer Communications, 1970. H.F. Plett, Einführung in die rhetorische Textanalyse, 19732. Ch. Perelman, Retorica en argumentatie, 1979.