Rijm

(Gr. rhythmos = regelmatig terugkerende beweging < Gr. rhein = vloeien, stromen; zie ook ritme). Klankovereenkomst tussen woorden of beklemtoonde lettergrepen die zich in elkaars nabijheid bevinden (bv. elkaar onmiddellijk opvolgen) of die, zoals voor de meeste rijmsoorten het geval is, binnen een gedicht op vaste plaatsen staan welke volgens verschillende systemen worden bepaald. Precies deze systematiek schept de mogelijkheid dat verder van elkaar verwijderde woorden of woorddelen nog als rijmend, d.w.z. als verbonden door hun overeenkomst in klank, worden ervaren. Hoewel het (eind)rijm eeuwenlang een van de belangrijkste structuurmiddelen van het West-Europese gedicht is geweest (‘gebonden’ taal t.o. proza), kan het toch niet beschouwd worden als een wezenlijk vormelement van poëzie/proza. De hele klassieke epische poëzie is overigens rijmloos, evenals een aanzienlijk gedeelte van de niet-Europese poëzie. Ook onze eigen moderne dichters maken van het rijm globaal minder gebruik, dikwijls als reactie tegen de rijmelarij van sommige voorgangers, ofwel als verzet tegen wat zij al te zeer als een dwang (rijmdwang, cf. dichterlijke vrijheid) aanvoelen. De rijmsoorten kunnen, naar gelang van het standpunt dat men inneemt, in verscheidene groepen worden ondergebracht.

A. Volgens het aantal rijmende lettergrepen onderscheidt men:

1. Mannelijk of staand rijm: gelijkluidendheid van twee beklemtoonde eenlettergrepige woorden of woorddelen (op de beginconsonant(en) of de beginsemivocaal na).

Bv.      Niet langer meer apart

            is ‘t kloppen van uw hart. (G. Achterberg, ‘Lithosfeer’, uit Stof, 1946)

2. Vrouwelijk of slepend rijm: gelijkluidendheid van twee woorden of woorddelen (op de beginconsonant(en) of de beginsemivocaal na) die elk bestaan uit één beklemtoonde plus één onbeklemtoonde lettergreep.

Bv.      maar de losse kastanjebladen

            zijn schichtig en overladen

            van wind. (H. Gorter, ‘Het gras heeft de nacht al begonnen’, uit De school der Poëzie, 1897)

3. Glijdend rijm: gelijkluidendheid van twee woorden of woorddelen (op de beginconsonant(en) of de beginsemivocaal na) die elk bestaan uit een reeks van één beklemtoonde lettergreep en twee of meer onbeklemtoonde lettergrepen.

Bv.      Van alle verre kruinen wellen wateren

            die speels in spiegelklare beken klateren,

            (Prosper van Langendonck, ‘Woluwe-dal’, uit Verzen, 1900)

In het Duits wordt deze rijmsoort ook ‘reicher Reim’ genoemd. In het Frans spreekt men van ‘rime riche’ als de corresponderende eindklanken van de woorden ondersteund worden door een of meer voorafgaande klinkers of medeklinkers.

Bv.      édit / crédit

 

B. Naar de aard of de vorm van de klankovereenkomst onderscheidt men:

1. Alliteratie of stafrijm: de gelijkheid van de beginmedeklinker(s) van twee of meer beklemtoonde lettergrepen of woorden binnen een uitdrukking, een prozazin of een vers. Soms spreekt men ook van alliteratie in geval van gelijkheid van beklemtoonde beginklinkers. De alliteratie is erg gebruikelijk in vaste zegswijzen en in spreekwoorden (bv. kant en klaar, rust roest). In het Oudgermaanse (vier) heffingsvers was het stafrijm een element van het vormprincipe: normaal allitereerden de eerste, tweede en derde of vierde heffing. Daarna werd het vrijer aangewend, maar in onbruik is het nooit geraakt.

Bv.      ‘Alleen hoog op de lege heuvelen floot de wind nog een ijle wijze van wanhoop en eentonige        waanzin’. (A. Roland Holst, Deirdre en de zonen van Usnach, 1920)

2. Volrijm: gelijkluidendheid van twee of meer woorden of woordgedeelten in de laatste beklemtoonde klinker en de daarop volgende medeklinker(s). Het kan op alle plaatsen in het vers voorkomen. De voorbeelden hierboven van mannelijk, vrouwelijk en glijdend rijm zijn alle volrijmen.

3. Halfrijm, onvolledig rijm, embryonaal rijm. Men onderscheidt:

a) Assonantie of klinkerrijm: de beklemtoonde klinkers zijn gelijkend (Lat. ad-sonare = klinken naar iets toe, klinken in antwoord op, zoals de echo), terwijl de medeklinkers verschillen. Oudfranse en Spaanse dichters bv. hanteerden de assonantie als een structuurelement. In de Middelnederlandse volksliederen was het gebruikelijk als eindrijm, maar in de renaissance werd het nagenoeg volledig verdrongen door het volrijm. Later werd er weer gebruik van gemaakt, zowel in proza als in poëzie; in de poëzie van de twintigste eeuw komt het zelfs veelvuldig voor, maar dan meestal enkel met klankexpressieve (sien  klankexpressie) functie.

Bv.      Si hadden malcander so lief,

            Si conden bi malcander niet comen,

            Het water was veel te diep.     (Het waren twee conincskinderen, veertiende eeuw)

b) Acconsonantie of medeklinkerrijm: rijm van woorden waarvan de medeklinkers (Lat. consonant) gelijkluidend zijn, terwijl hun klinkers verschillen.

Bv.      Aan elke lering heb ik lak;

            in elk systeem vind ik een lek;

            omdat ik niemands zolen lik

            en met gevlei geen machtigen lok,

            is ‘t dat ik niet als andren luk.(Bert Decorte, Nonconform)

4. Dubbelrijm: eindrijm bij metrische verzen dat zich uitstrekt over verschillende lettergrepen waarvan er twee beklemtoond zijn. Bij sommige dubbelrijmen is slechts één rijmende lettergreep beklemtoond, maar dan moet de andere, onbeklemtoonde, wel een volle klank bezitten. Een dubbelrijm wordt mozaïekrijm genoemd wanneer ten minste een van de rijmende lettergrepengroepen zich over twee woorden uitstrekt.

Bv.      Beloften van de verre stranden

            Hoog achter gouden sterrelanden (P.C. Boutens, ‘Aan aardes groen en bloemrijk plein’)

5. Gebroken rijm: rijm van twee versregels waarvan er een eindigt met het eerste deel van een in tweeën gesplitst woord. Zie ook enjambement.

Bv.      Ze had een vaart genomen en was af

            Gesprongen van de rotsen en een staf

            Van wingerd had ze gebroken            (H. Gorter, Mei, 1889)

6. Identiek of gelijk rijm (ook wel rijk rijm of rime riche): rijm van woorden die volkomen gelijkluidend zijn, maar die ev. naar de betekenis en ook naar de spelling kunnen verschillen. Men kan aldus een gradatie aanbrengen naargelang de betrokken rijmwoorden gelijke delen van samenstellingen zijn (bv. spiegelbeeld/sterrenbeeld), homofone (sien Homofoon) woorden met verschillende (bv. hard/hart) of gelijke (bv. ik kan/in een kan) spelling, dan wel homonieme (sien homonymie) woorden (bv. aan uw zijde/diertje met uw kop van zijde) of volkomen gelijke woorden als in:

Bv.      Licht van de laaiende lansen

            laaiende stap van de lichtende lansen (P. van Ostaijen, ‘Nachtelijke Optocht’, 1921, uit Nagelaten gedichten)

7. Visueel rijm of oogrijm: rijm van woorden die op dezelfde manier worden geschreven, maar verschillend worden uitgesproken (homograaf*). Het is nogal gebruikelijk in de Engelse poëzie (eye-rhyme), maar zeldzaam in de Nederlandse (bv. details/rails). In het Frans spreekt men van rime normande (bv. mer/aimer).

 

C. Naar het verschil in de plaats die de rijmende woorden of woorddelen in het vers of in opeenvolgende verzen innemen, maakt men een onderscheid tussen:

1. Eindrijm: (bij volrijm en rijk rijm) totale of (bij klinkerrijm en medeklinkerrijm) gedeeltelijke gelijkluidendheid van een of meer woorden of woorddelen aan het einde van twee of meer versregels. Het eindrijm werd overgenomen uit in het Latijn en Grieks gestelde kerkliederen en uit de Romaanse dichtkunst, en geraakte vast verbonden met de versbouw van de Middelnederlandse poëzie. Tot bij het begin van de twintigste eeuw is het veruit de belangrijkste rijmsoort gebleven, maar sindsdien hebben steeds meer dichters het uit hun poëzie geweerd.

2. Voorrijm: rijm van de eerste woorden of lettergrepen van op elkaar volgende versregels.

Bv.      Reyne Maghet, gracieuse soete,

            Fonteyne suyvere, tscommers boete

            Baerblijcke verbidt ghy menschen alle,

            Rijcke, aerme, groote ende smalle.

            (Anthonis de Roovere, ‘Retrograde ten love van Maria’, vijftiende eeuw)

3. Binnenrijm: rijm van twee of meer beklemtoonde lettergrepen binnen één vers; doorgaans verbindt een dergelijk rijm de laatste lettergreep van de eerste metrische vershelft met de laatste lettergreep van het hele vers (zgn. cesuurrijm). Zie ook leonijnse verzen.

Bv.      Constantijntje, ‘t zaligh kijntje,

            Cherubijntje, van omhoogh,

            D’ydelheden, hier beneden,

            Uitlacht met een lodderoogh.(Joost van den Vondel, ‘Kinder-lyck’, 1632)

Een binnenrijm waarbij drie (of meer) rijmende woorden elkaar binnen hetzelfde vers opvolgen, wordt ook wel slagrijm genoemd  (zie ook D,7).

Bv.      ‘t Moedige, bloedige, woelige swaerd

            Blonck, en het klonck, dat de voncken daer uyt vlogen.

            (A. Valerius, ‘Merck toch, hoe sterck’, 1626)

4. Middenrijm: rijm van woorden die in opeenvolgende versregels een analoge plaats innemen.

Bv.      Ten syn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,

            Noch die verraderlyck u togen voort gericht,

            Noch die versmadelyck u spogen int gesicht …

(J. Revius, ‘Hy droech onse smerten’, 1630)

5. Kettingrijm of overlooprijm: rijm van het laatste woord van een vers met het eerste woord van het volgende vers. Op het kettingrijm was het ketendicht van de rederijkers gebouwd.

Bv.      De diepe wei waar nog geen waaier gaat,

            Staat van bedauwde bloemen wit en geel …

            (P.C. Boutens, ‘Liefdes uur’, uit Stemmen, 1907)

6. Pauzerijm: rijm van het eerste woord van een vers of verzengroep met het laatste ervan.

Bv.      Zegen deze’avond, God … In iedre voren

            laat het gebaar van Uw meêdogen rústig zaad

            (Karel van de Woestijne, ‘Zegen deze’avond, God’, uit Het Vaderhuis, 1896-1903)

7. Schüttelreim: gepaard dubbelrijm (nagenoeg altijd met een humoristische bedoeling gebruikt) waarbij de beginmedeklinkers van de rijmende woorden in de eerste versregel, in de volgende versregel van plaats zijn verwisseld. Het gaat hier om een specifieke combinatie van de coupletvorm (gepaard rijm) en het paragram.

Bv.      En zij beleefden nog dolle weken

            Onder hun nieuwe wollen deken.        (C. Buddingh’)

 

D. Om de plaats aan te duiden die de rijmende versregels ten opzichte van elkaar innemen, maakt men gebruik van een letterschema, rijmschema genoemd. De meest voorkomende rijmsoorten, vanuit dit standpunt beschouwd, zijn:

1. Gepaard rijm (Fr. rime plate): rijm van telkens twee op elkaar volgende versregels; schema aabbcc …

2. Gekruist rijm: rijm van twee versregels, van elkaar gescheiden door een andere versregel die op zijn beurt op dezelfde manier met een vierde verbonden is; schema abab (cdcd …).

3. Omarmend rijm: rijm van de eerste met de vierde versregel, van de tweede met de derde, enz.; schema abba (cddc …).

4. Tussenrijm: rijm van de derde met de zesde versregel van een strofe, terwijl de andere verzen gepaard rijmen op andere klanken; rijmschema aabccb …

5. Verspringend rijm: rijm van versregels die telkens door meer dan één vers van elkaar gescheiden zijn; schema abcabc …; ook het rijmschema abccba wordt soms zo genoemd.

6. Onderbroken rijm of weesrijm: het voorkomen van een rijmloze versregel te midden van verzen die volgens een van bovengenoemde systemen rijmen. Mogelijke rijmschema’s waarin een dergelijke regel (hier voorgesteld door x) optreedt, zijn abxb …, aaxbbx …, enz.

7. Slagrijm: rijm aan het einde van meer dan twee opeenvolgende regels van een strofe. Bv. aaa, bbb.

8. Keerrijm of refrein: herhaling van (een) klank(en), een woord, een woordgroep of een vers (soms twee verzen) in opeenvolgende strofen. Veruit het frequentst is het eindkeerrijm, waarbij het eindvers, het zgn. ‘keervers’, van elke strofe geheel of gedeeltelijk gelijkluidend is. Ook wanneer het laatste vers van een strofe regelmatig weer opgenomen wordt in de volgende, spreekt men van eindkeerrijm. Een rijm van de beginverzen van of van analoog geplaatste verzen binnen opeenvolgende strofen heet respectievelijk beginkeerrijm en binnenkeerrijm. Het terugkeren van hetzelfde vers (keervers of stok (sien stock) aan het slot van iedere strofe vormde een vast formeel kenmerk van het refrein een van de dichtvormen die de rederijkers bij voorkeur beoefenden.

Voor gedachterijm, zie parallellismus membrorum; voor echorijm, zie echogedicht (sien echodicht).

Literatuur: J. Geurts, Bijdrage tot de geschiedenis van het rijm in de Nederlandsche poëzie, 2 vols., 1904-1906. U. Ernst & P.E. Neuser, Die Genese der europäischen Endreimdichtung, 1977. W.E. Rickert, ‘Rhyme Terms’ in Style, 1978, pp. 35-46. T. Cable, The English Alliterative Tradition, 1991. P. Nieuwint, ‘Het geheim van de rijm’ in K. van Rees & L. Verhoeven (red.), De geletterde mens, 1992, pp. 105-127. H.H. Polzer & A. van der Putte, Versvormen. Leesbaar handboek, 2000. A. Holtman,  A Generative Theory of Rhyme: an optimality approach, 1996. Themanummer Literatuur, 2003. J.J.A. Mooij, ‘Rijm en ritme in het sonnet’ in Nederlandse letterkunde, 2004, pp. 313-325. M. Murat & J. Dangel (red.), Poétique de la rime, 2005.