(Lat. opeenvolging, wissel). Middellatijns lied waarvan de melodie, gecomponeerd om door twee op elkaar antwoordende solisten of koren te worden gezongen, afwisselt per strofepaar of per twee strofehelften. Oorspronkelijk (negende eeuw) was ook de tekst, afgezien van inleiding en slot, in twee-aan-twee variërende strofen (strofehelften) opgebouwd, zonder metrische structuur, alleen gebonden door het gelijke aantal lettergrepen in de corresponderende tekstregels. Het was dus in kwantitatief gelijke eenheden opgedeeld proza. Vandaar ook de oudere benaming prosa. Vanaf de twaalfde eeuw kregen de sequentiae een vaste metrische structuur: een aantal gelijke strofen van door rijm gebonden trocheïsche verzen. Aan deze jongere vorm beantwoorden de Franse lai en de Duitse leich. De sequentia, in oorsprong wellicht profaan, werd spoedig een typisch religieus lied. Zij kreeg in de misliturgie van vele feestdagen een vaste plaats als recitatieve troop vlak voor het evangelie. Tot de bekendste sequentiae behoren Victimae paschali laudes (paasgezang nog van het prosatype), Lauda Sion (Sacramentsdag) en Dies irae (Allerzielen), beide van het jongere type. Uit de Franse literatuur is bekend La séquence de Sainte Eulalie (9de eeuw), die volgde op een Latijnse sequentia gewijd aan dezelfde heilige.
Literatuur: R.L. Crocker, The Early Medieval Sequence, 1977. H. Spanke, Studien zu Sequenz, Lai und Leich, 1977. A. Welkenhuysen, ‘Religieuze lyriek in de middeleeuwen: twee Latijnse sequentia’s’ in Onze Alma Mater, 1988, pp. 41-62.