Short story

(Eng. kort verhaal, Ned. synoniem kortverhaal). Term waarmee in de Angelsaksische wereld narratieve teksten worden aangeduid waarvan de lengte varieert tussen die van de ANEKDOTE en die van de novelle. Dit genre van verhalende literatuur wordt vooral geassocieerd met de Verenigde Staten, waar het ontstond in de eerste helft van de negentiende eeuw en o.a. via krant en weekbladpers uitgroeide tot ‘nationale kunstvorm’ (F. O’Connor). De eerste short stories vindt men terug in het Sketch Book van Washington Irving (1819-1820). Andere pioniers zijn Nathaniel Hawthorne en vooral E.A. Poe, de grote meester en terzelfder tijd theoretische gangmaker van het genre. In andere Engelstalige literaturen groeit nadien, o.m. met Dubliners (1914) van James Joyce en de verhalen van Katherine Mansfield, een traditie van short story telling die meer het accent legt op psychologische conflictsituaties. Ook in andere Europese literaturen ontwikkelde het kortverhaal zich. Voor Rusland vermelden we vooral Tsjechov; voor Duitsland E.T.A. Hoffmann en voor Frankrijk G. de Maupassant. Bij ons zijn bv. de kortverhalen van W. Ruyslinck, H. Claus, R. Campert, S. Vestdijk, W.F. Hermans en G.K. van het Reve bekend.

Ondanks de grote diversiteit binnen het genre is het toch mogelijk enkele karakteristieken aan te duiden. Gezien de beperkte ruimte is de concentratie op één gegeven essentieel. Aantal personages, beschrijving van de setting en karakterevolutie zijn tot het functioneel noodzakelijke beperkt. De aandacht is gericht op één personage dat getoond wordt in een schijnbaar willekeurige, alledaagse situatie die evenwel een essentieel moment impliceert (verandering van perspectief, bewustwording door het personage of door de lezer, breuk in de levensloop van het personage). Het verhaal begint doorgaans in medias res en heeft een abrupt, verrassend open einde; het is minder gestructureerd, meer suggererend dan de novelle. Procedés als dialoog, droom, flashback, close-up, vermenging van tijdsniveaus e.a. (bij latere auteurs invloed van de film) en een sober-suggestief taalgebruik dragen bij tot de maximale densiteit van betekenis.

Literatuur: K. Lubbers, Typologie der Short Story, 1977. V. Shaw, The Short Story: a critical introduction, 1983. A. Levy, The Culture and Commerce of the American Short Story, 1993. The Short Story: theory and practice, themanummer Style, 1993. C.E. May, The New Short Story Theories, 1994. C.E. May, The Short Story. The Reality of Artifice, 2002. A. Hunter, The Short Story, 2002. J. Longo & M. Rohrberger (red.) Postmodern Approaches to the Short Story, 2003.