Slang

(Eng.; herkomst onzeker; Fr. argot). Een vooral door woordkeus bepaalde vorm van taalgebruik (idioom, register, sociolect) die behoort tot en geassocieerd wordt met een welbepaalde etnische, professionele of andere sociale groep: criminelen, druggebruikers, immigranten, muzikanten, soldaten, sportlui, studenten, zeelui, enz. In tegenstelling tot vaktaal of jargon is slang niet beperkt tot technische termen met een gespecialiseerd gebruik; in het algemeen bestaat er een gewoon equivalent in de standaardtaal voor elke slanguitdrukking. Binnen de groep versterkt het gebruik van slang de collectieve identiteit en de solidariteit, en naar buiten toe drukt het een houding van zelfbevestiging uit t.o. de heersende maatschappelijke orde (subversief aspect). Met zijn voorliefde voor kleurrijke metaforen, neologismen, klankeffecten e.d. wordt slang gekenmerkt door grote expressiviteit en originaliteit. Mede daardoor heeft het de neiging snel te dateren. Slanguitdrukkingen kunnen ook door niet-leden van de oorspronkelijke sociale groep gebruikt worden met het oog op een bepaald retorisch effect en uiteindelijk zelfs opgenomen worden als neutraal woord in de algemene omgangstaal (koine). Daardoor is slang vaak moeilijk af te grenzen van ‘informeel’, ‘gemeenzaam’ of ‘familiair’ taalgebruik. In de literatuur werd het vroeger spaarzaam gebruikt en dan vooral om ‘lagere’ personages te karakteriseren. Tegenwoordig kan het in geschreven taal een breed scala van functies vervullen.

Literatuur: J. Franklyn (red.), A Dictionary of Rhyming Slang, 1975. R.L. Chapman (inleiding en redactie), New Dictionary of American Slang, 1986. Parlures argotiques, themanummer Langue française, 1991. W. Nash, Jargon. Its uses and abuses, 1993.