Sonnet

(It. < Lat. sonare = klinken; vandaar ook klinkdicht). Gedicht bestaande uit veertien verzen, gewoonlijk verdeeld over twee kwatrijnen (octaaf) en twee terzetten (sextet). Het ontstaan van het sonnet is niet volledig duidelijk. Men neemt aan dat het geëvolueerd is uit de canzone. De oudste sonnetten werden in Sicilië aan het hof van Frederik II geschreven (begin dertiende eeuw). Al vlug kwam het genre in Italië tot grote bloei in het werk van Dante (La vita nuova, ca. 1290), G. Cavalcanti, G. Guinizelli en voornamelijk Petrarca (Canzoniere, ca. 1370). Gedurende de hele renaissance was het sonnet de dichtvorm bij uitstek; overal in Europa werd Petrarca nagevolgd. Naar gelang van de varianten in rijmschema en metrum onderscheidt men de volgende typen:

1. Het Petrarcasonnet, in elflettergrepige verzen (zie hendecasyllabus). Het rijmschema luidt abba abba cdc dcd of cde cde. De wending (volta) ligt tussen octaaf en sextet.

2. Het Ronsardtype, met afwijkende rijmschema’s voor de terzetten: abba abba ccd ede, of: abba abba ccd eed. Elk vers bestaat uit twaalf lettergrepen (alexandrijn). Dit type ligt aan de basis van het sonnet in de Nederlanden. Hooft, Bredero en Vondel brachten het tot zijn hoogste bloei in de gouden eeuw.

3. Het Shakespearesonnet, afwijkend qua structuur. Het bestaat uit drie kwatrijnen en één distichon (couplet), met als rijmschema: abab cdcd efef gg. Het Engelse sonnet is geschreven in jambische pentameters (sien . De wending valt hier vaak aan het einde van het twaalfde vers, vóór het afsluitende distichon. Men vindt dit type ook bij Baudelaire en Mallarmé.

In en na de romantiek beleefde het sonnet een tweede bloeiperiode. Zo schreven de Tachtigers talloze sonnetten, waarbij zij de voorkeur gaven aan de jambische pentameter (bv. Willem Kloos, Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht, 1885). Ook in de hedendaagse letterkunde is het sonnet verre van uitgestorven. Bekende sonnettenschrijvers zijn o.a. B. Aafjes, G. Achterberg, H. Andreus (bv. De sonnetten van de kleine waanzin, 1957), C. Buddingh’ en J. Kal.

Literatuur: W. Mönch, Das Sonett, 1955.L. Roose, En is ’t de liefde niet, 1971. J. Fuller, The Sonnet (The Critical Idiom), 19782.S.L. Bermann, The Sonnet over Time: a study in the sonnets of Petrarch, Shakespeare and Baudelaire, 1988. W. Drop & J.W. Steenbeek (red.), Het klein heelal van het sonnet: het sonnet in de Nederlandse literatuur, 1989. M.R.G. Spiller, The Development of the Sonnet. An introduction, 1992.  A. Gendre, Évolution du sonnet français, 1996. G. de Jager, ‘Het geheim van het sonnet. De Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm’ in Nederlandse letterkunde, 1996, pp. 341-354 (DBNL 2004). D. De Geest, ‘”Wie zegt dat ik na veertien regels zwijg?” Lotgevallen van het sonnet als genre in de recente Nederlandse literatuur’, in L. Duyvendak & B. van Heusden, Casusboek literaire cultuur, 2001, pp. 28-48. S. Regan, The Sonnet, 2003.