Structuur, structuralisme

1. Structuur is het geheel van relaties tussen elementen van een tekst. Structuralisme in de literatuurstudie is dan de methode welke die relaties onderzoekt. Zij gaat ervan uit dat de elementen op zichzelf niet belangrijk zijn, maar hun betekenis ontlenen aan hun differentiële relaties met andere elementen (combinaties van gelijkenissen en verschillen). De onderzochte verbanden kunnen betrekking hebben op zowel microtekstuele elementen (bv. woorden in een zin) als op grotere gehelen (strofen van een gedicht, hoofdstukken of episodes in een verhaal, enz.) en intertekstuele gegevens (bv. literaire werken in een oeuvre, genre, periode …). De verbanden kunnen worden onderzocht op grond van herhaling, contrast, gradatie, enz. De structuralistische methode in de literatuurstudie moet gezien worden tegen de achtergrond van linguïstische (de Saussure, Praagse kring), etnologische (Cl. Lévi-Strauss), filosofische (Foucault, Althusser) en psychoanalytische (Lacan) benaderingen en heeft zowel de poëzieanalyse (Roman Jakobson, S. Levin …) als de verhaalanalyse (Barthes, Bremond, Genette, Todorov) beïnvloed. Voor de literatuurstudie dienen twee structuralistische ‘scholen’ in het bijzonder vermeld te worden: het Tsjechische en het Franse structuralisme.

2. Het Tsjechische structuralisme (ook Praagse school genoemd) zette tussen 1926 en 1948 een aantal ideeën van het Russisch formalisme voort en werd verder geïnspireerd door het werk van Husserl, Bühler en de Saussure. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze school zijn R. Jakobson (linguïstiek), Jan Mukarovský (esthetica), Trubetzkoy (fonologie) en Felix Vodická (literaire evolutie). Tot de bredere kring van het Tsjechische structuralisme behoorde ook R. Wellek, die naar de VS emigreerde, waar hij met A. Warren het befaamde Theory of Literature (1949) schreef.

Volgens Mukarovský, die het belangrijke begrippenpaar artefact /esthetisch object introduceerde, is kunst een semiotisch feit en functioneert de literaire tekst als een complex teken in de bredere context van literaire en sociale systemen. De tekst is een dynamisch gegeven, voortdurend in beweging en gebaseerd op het principe van de dialectische tegenstelling tussen een voorgrond van opposities en een achtergrond van identiteit. Deze idee van foregrounding, het systematisch op de voorgrond schuiven van de uitdrukking, sluit nauw aan bij de dialectiek gewenning/vervreemding, uitgewerkt door de Russische formalist Sjklovski. Deze ‘aandachtopeisende deviaties’ kunnen slechts structureel waargenomen worden, d.w.z. in een netwerk van relaties en opposities. Hetzelfde verschijnsel constateert men ook in het mechanisme van de literaire evolutie: elk werk wordt gelezen tegen de achtergrond van een bepaalde traditie, een geautomatiseerde canon, waar het al dan niet mee breekt. De esthetische waarde van een werk ligt dan in de spanning die ontstaat doordat het zich al dan niet conformeert aan de esthetische norm. De esthetische functie van de tekst (zie communicatiemodel) betreft de relatie tot de tekengebruiker en kan in principe aan ieder object toegekend worden, waarbij de andere functies (bv. utilitaire) van dat object afgezwakt worden (verg. de readymade). Deze ideeën hebben inspirerend gewerkt zowel op de sovjetsemiotiek* als op het receptieonderzoek en de polysysteem(theorie).

3. Het Franse structuralisme (ca. 1950-1970) heeft de structureel-semiotische visie van de Praagse structuralisten verder uitgewerkt, zij het in een enigszins andere terminologie. De aandacht richtte zich, meer bepaald in het werk van Roland Barthes en Julia Kristeva en in het tijdschrift Tel Quel, op een voortdurende betekenistoekenning op grond van diverse codes (sien code): linguïstische, retorische, psychoanalytische, sociale, culturele. Het is echter vooral op het gebied van het verhaalonderzoek dat het Franse structuralisme vernieuwing heeft gebracht (zgn. analyse structurale des récits). Enerzijds vond men inspiratie in het werk van de linguïst Benveniste met diens onderscheid ‘énoncé/énonciation’ (wat leidde tot het begrippenpaar histoire/discours), anderzijds in Propps Morfologie van het sprookje uit 1928 (verhaalfuncties). Dit resulteerde in een doorgedreven onderzoek naar semantische en handelingslogische wetten van de verhaalinhoud: processen van verbetering en verslechtering (Bremond); mogelijke relaties tussen de acteurs (sien acteur) (actantieel model van Greimas); ordening van de gebeurtenissen, d.w.z. een syntaxis van functies (sien functie) (Barthes en Todorov). G. Genette bracht hiervan een overzichtelijke synthese, waarin ook ‘modes’ en ‘voix’ (resp. gezichtspunt en vertellen) naast diverse tijdsaspecten hun plaats kregen.

4. Voor poststructuralisme, zie deconstructie.

Literatuur: J. Broekman, Structuralisme, 1973. D. Robey (red.), Structuralism. An introduction, 1973. J. Culler, Structuralist Poetics, 1975. T. Hawkes, Structuralism and Semiotics, 1977. M. Adriaens, Structuralisme, poëtiek en narrativiteit, 1978. P. Zima, ‘Tsjechoslowaaks structuralisme’ in R.T. Segers (red.), Vormen van literatuurwetenschap, 1985, pp. 35-60. Y. Tobin, The Prague School and its Legacy in Linguistics, Literature, Semiotics, Folklore, and the Arts, 1988.  P. French, The Time of Theory. A history of Tel Quel (1960-1983), 1995.  J. Culler, Structuralism, 4 vols., 2006.