(Fr. théodicée < Gr. theos = god; dikè = recht). Rechtvaardiging van God: poging om het bestaan van het kwaad in de wereld te verzoenen met de goedheid en volmaaktheid van het opperwezen. Dergelijke pogingen werden al in de antieke filosofie ondernomen, maar de term is verbonden met de Essais de théodicée sur la bonté de dieu, la liberté de l’homme et l’origine du mal (1710) van de Duitse filosoof Leibniz. Die beschouwde de wereld waarin wij leven als de best mogelijke: als er een betere denkbaar was, had God die moeten erkennen, willen en scheppen. Tegen dit optimistische wereldbeeld kwam niet alleen uit filosofische (Kant), maar ook uit literaire hoek protest: na de bloedige aardbeving die Lissabon teisterde in 1755 schreef Voltaire een Poème sur le désastre de Lisbonne (1756), en ook het beroemde Candide, ou l’optimisme (1758), over een naïeve jongeman die de wereld intrekt en die de ellende welke hij daar aantreft, confronteert met de hem door Pangloss (= Leibniz) aangeleerde optimistische filosofie. Het begrip theodicee is sindsdien geassocieerd met het conflict tussen ideaal en realiteit zoals dat in een bepaalde ideeënliteratuur tot uitdrukking komt.