(Gr. bokkenzang < tragos = bok; oidè = zang; synoniem treurspel). Dramatisch genre, ontstaan in de Griekse oudheid, dat aangrijpende gebeurtenissen voorstelt met een psychologische, morele of sociale conflictstof als inzet, en een morele of mentale zelfondervraging van de toeschouwer als beoogd resultaat (catharsis ).
De oorsprong van de Griekse tragedie moet gezocht worden in de feesten met zang, muziek en dans ter ere van de populaire god Dionysus. De eerst onhandige, volkse liederen werden meer en meer verzorgd en de zangen evolueerden naar een echte opvoering. Een vroeg stadium in deze ontwikkeling is de dithyrambe , een strofische beurtzang in de vorm van vraag en antwoord, uitgevoerd door een koor. De dichter Thespis (zesde eeuw v.C.) voerde dan de hypokritès, d.i. antwoorder, in. Deze hypokritès is een echte toneelspeler; hij staat los van het koor en beeldt een of meer rollen uit. In de vijfde eeuw v.C., met de grote dramaturgen Aeschylus, Sophocles en Euripides, wordt het acteursbestand nog verder uitgebreid en zal de actie toenemen ten nadele van het koor, dat in de hellenistische periode verdwijnt. De Griekse tragedie heeft dan haar vaste vorm gevonden.
Het algemene handelingsschema ziet er uit als volgt: de held-protagonist, een symbolische voorstelling van de mens, veroorzaakt een fatale storing van de natuurlijke orde. Hij wordt daartoe gedreven door een tragische vergissing of door een psychologisch motief zoals haat of overmoed (hybris). Deze fout (hamartia), nl. de miskenning van zijn eigenlijke situatie als mens tegenover de godheid, maakt hem tot speelbal van het oppermachtige Noodlot. De held, die de verantwoordelijkheid voor zijn ordeverstoring op zich neemt, wordt opgenomen in een proces van heroïsch lijden dat hem tot waanzin of zelfmoord brengt, of tot louterend inzicht en verzoening.
Dit schema kent een vast verloop. Eerst komt de uiteenzetting van de feiten (voorgeschiedenis, situatie, personen …). Deze expositio of protasis kan beperkt blijven tot de proloog of kan zich uitstrekken over een of meer bedrijven (epeisodia). De uitwerking van het groeiend conflict, ook epitasis (Gr. epi-teinein = toenemen in spanning) of desis (knoop) genoemd, leidt via het motorisch moment tot een hoogtepunt (crisis). Het motorisch moment is het ogenblik waarop de handeling definitief zo verknoopt is dat ze moet leiden tot ondergang (catastrofe) of verzoening. Wordt de stijging naar het hoogtepunt vertraagd, dan spreekt men van katastasis (Gr. kathistanai = neer-zetten, tot rust brengen). Op het hoogtepunt komt de peripeteia, de beslissende wending of plotse verandering. Deze peripetie kan bijvoorbeeld een herkenning zijn (Gr. anagnorisis, Lat. agnitio) of een bodeverhaal. Een anagnorisis is het moment waarop de held tot inzicht komt, het ogenblik waarop hij zijn fout (h)erkent. Na de peripetie begint de neergaande beweging, de ontknoping of lusis, die leidt tot ondergang of verzoening (Gr. luein = losmaken, ontknopen).
De Griekse tragedies verlopen niet alleen volgens eenzelfde schema, ze vertonen ook dezelfde formele structuur: 1.Proloog (voorrede) en/of voorspel; 2. parodos (Gr. opkomst van opzij < odos = weg) d.i. het intredelied van het koor ; 3. een reeks van drie tot vijf bedrijven (epeisodia); 4. na elk bedrijf komt een koorlied (stasimon) (Gr. standlied, nl. lied gezongen door het koor wanneer het stilstaat op de scène); 5. exodos (Gr. uit-tocht) of het slotlied van het koor terwijl het de scène verlaat (later is exodos de benaming voor al wat komt na het laatste stasimon).
De koorliederen in een tragedie zijn telkens gegroepeerd in strofen (sien strofe) die kunnen afwisselen met in hetzelfde metrum geschreven antistrofen (keerzang, tegenzang). Soms is het koorlied een beurtzang tussen twee groepen van het koor. Ook een epeisodion kan op emotioneel geladen momenten onderbroken worden door een lyrisch gedeelte: een monodie (eenstemmig lied, bv. een klaagzang) door één acteur of een beurtzang door twee acteurs of door één acteur en het koor (Amoebaeum).
Het handelingsverloop en de formele uitwerking ervan hebben echter in de loop van de geschiedenis heel wat veranderingen ondergaan. De Romeinen volgden wel de Griekse voorbeelden na, maar in het werk van Seneca bv., de belangrijkste Latijnse tragedieschrijver, liggen de accenten duidelijk anders. Zijn tragedies zijn gekenmerkt door geweld en verhoogde pathetiek, evenals door een zwakkere structuur met grotendeels filosofisch gerichte monologen.
Veranderingen zijn ook waar te nemen in de bloeiperiode van de klassieke tragedie in West-Europa aan het einde van de zestiende en in de zeventiende eeuw. Het Spaanse (Lope de Vega, Tirso de Molina, Calderón de la Barca) en het elizabethaanse toneel (Marlowe en vooral Shakespeare) manifesteren hierbij een relatieve vrijheid t.o.v. vroegere regels als de eenheid van handeling, plaats en tijd, terwijl de Franse klassieke tragedie (Corneille, Racine), die er zich ogenschijnlijk strikter aan houdt, toch ook een eigen gezicht vertoont: condensatie van de handeling, grotere aandacht voor psychologische en morele conflicten en een lyrische, zelfs retorische taal. In de verlichting en de romantiek groeit de tragedie, onder invloed van het shakespeareaanse toneel, geleidelijk verder weg van het klassieke patroon (prozataal, burgerlijke onderwerpen en een grotere vrijheid, zelfs onregelmatigheid in de vormgeving). Onder invloed van het NATURALISME zal de tragedie aan het einde van de negentiende eeuw een grondige verandering ondergaan qua vorm en thematiek (bv. Ibsen, Strindberg).
Literatuur: J.M. Bremer, Hamartia. Tragic error in the ‘Poetics’ of Aristotle and in Greek tragedy, 1969. Cl. Leech, Tragedy, 1969 (The Critical Idiom). H.-D. Gelfert, Die Tragödie: Theorie und Geschichte, 1995.: M.S. Silk (red.), Tragedy and the Tragic. Greek theatre and beyond, 1996. J. Rohou, La tragédie classique (1550-1793), 1996. A. de Haas, De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland, 1700-1772, 1998. J. Konst, Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720, 2003. R. Bushnell, A Companion to Tragedy, 2005.