Trilogie

 

 

(Gr. tri- = drie; logos = woord, verhaal). 1. Algemeen: een reeks van drie samenhangende lyrische, epische of dramatische werken. Bv. Vondel, Jozef in Dothan, Jozef in Egypte, Jozef aan het hof (ca. 1640); Joyce Cary, Herself Surprised, To be a Pilgrim, The Horse’s Mouth (1941-44).

2. Oorspronkelijk, in het oude Griekenland, gold een trilogie drie drama’s van één auteur die bij de grote feesten van Dionysus op dezelfde dag werden opgevoerd. Deze werken vertoonden een zekere eenheid, maar waren toch zo opgebouwd dat elk afzonderlijk een op zichzelf staand geheel vormde en dus ook apart kon worden opgevoerd. Bv. Aeschylus, Oresteia (nl. Agamemnon, Choêphoroi, Eumenides). Aan de trilogie werd in Griekenland een vierde toneelspel toegevoegd, een komisch toemaatje, het satyrspel. De naam ervan is ontleend aan de satyrs, d.w.z. bosdemonen met bokkenpoten, horens en een staart, in het gezelschap van Dionysus. Kenmerkend voor deze spelen waren de verheerlijking van Dionysische deugden als extase en genot, de boertige grollen, ruwe taal en dito kledij. Vanwege dit vierde werk begon men dan te spreken van een tetralogie (Gr. tetra = vier). Uiteraard kan een tetralogie ook gevormd worden door verhalende werken. Een voorbeeld van dit laatste is J. de Hartog, De kinderen van het licht (1973-76).

Literatuur: H. Steinmetz, Die Trilogie, 1968.B. Dongelmans, ‘Ware liefde in drie delen. Het verschijnsel romantrilogie in Nederland in de twintigste eeuw’ in Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis, 2000, pp. 27-47 en 231-232.