Arbeidersliteratuur, -poëzie

(proletarische literatuur, Industriedichtung, -literatur). Literatuur die handelt over het arbeidsproces, over de arbeider, zijn levensomstandigheden en zijn strijd, afgezien van de sociale stand van de auteur zelf. Zij ontstond onder invloed van het naturalisme (Zola, Gorki) en is verder geëvolueerd met de sociale bewegingen die sindsdien zijn opgekomen. Deze literatuur richt zich meestal tot de arbeiders. Ideologisch kan ze zowel tot de kleinburgerlijke strekking behoren en de integratie in de maatschappij beogen, als tot de proletarisch-revolutionaire. In het laatste geval overweegt de kritiek op het systeem en krijgt ze een politiek-emancipatorisch karakter. De auteurs behoren dan dikwijls zelf tot de arbeidersklasse (bv. C. Malva, de bekendste vertegenwoordiger van de Belgische ‘littérature prolétarienne’).

De arbeidersliteratuur kende vooral in Duitsland een grote opgang (verg. ook agit-prop*theater). Historisch gezien is er een eerste bloeiperiode tussen 1910 en 1933, onder invloed van het expressionisme en het futurisme (M. Barthel, K. Bröger, H. Lersch, W. Bredel, L. Renn). Onder impuls van de studentenbeweging en door de toenadering met de toenmalige DDR komt het in de jaren 60 tot een nieuw hoogtepunt met Gruppe 61. G. Wallraff verwierf grote bekendheid met zijn bedrijfsreportages (bv. 13 unerwünschte Reportagen, 1969) en Max von der Grün met zijn geëngageerde romans (bv. Männer in zweifacher Nacht, 1962).

De term arbeidersliteratuur mag niet verward worden met het Engelse working-class literature, dat naar consumptieliteratuur verwijst (zie triviaalliteratuur*).

Literatuur: M.H. Ludwig, Arbeiterliteratur in Deutschland, 1976. Arbeidersliteratuur, themanummer Kreatief, 1979.