Fenomenologische literatuurstudie

(Gr. fainomai = verschijnen; logos = woord, leer). Verzamelnaam voor studies en kritieken die hun inspiratie vinden in de fenomenologie, een filosofische stroming die teruggaat op het werk van E. Husserl. In een reactie op aanmatigingen van de positieve wetenschappen werkte hij aanvankelijk een descriptieve psychologie uit ‘zu den Sachen selbst’ (zgn. psychologische fenomenologie), waarbij hij de verschijnselen in hun wezen (eidetische reductie) wil beschrijven en de intentionaliteit van het menselijk bewustzijn beklemtoont (fenomenologische reductie). Tegenover de idealiserende wending die Husserl neemt (zgn. transcendentale fenomenologie) zal Heidegger (en na hem ook Sartre en Merleau-Ponty) het menselijk bewustzijn verruimen tot existentie (existentiële fenomenologie).

Zowel Husserls als Heideggers opvattingen hebben stimulerend gewerkt in de literatuurstudie. De ideeën van Husserl vinden we het sterkst verwoord bij Roman Ingarden in het tweeluik Das literarische Kunstwerk (1931) en Vom Erkennen des literarischen Kunstwerkes (1968). In het eerste boek beschrijft hij het wezen van het literaire werk als intentioneel object. Het literaire werk ziet hij als een geheel van heterogene lagen (klank, betekenis, quasiwerkelijkheid, voorstellingen, metafysische idee) die harmonisch op elkaar afgestemd zijn. In het tweede boek behandelt hij de subjectieve pool, nl. de inbreng van de lezer bij de concretisatie van het literaire werk. De inzichten van Ingarden in dit verband waren van groot belang voor het receptieonderzoek. Heidegger zelf heeft expliciet en uitvoerig over literatuur geschreven. In Der Ursprung des Kunstwerks (1935) peilde hij naar het wezen van het kunstwerk dat de essentie van de dingen zou onthullen, waardoor waarheid, in de zin van on-verborgenheid (Gr. a-lètheia = uit de vergetelheid) ontstaat. Zijn inzichten hebben zowel de hermeneutiek als de tekstinterpretatie beïnvloed. De Werkinterpretation (Staiger, Spoerri, Pfeiffer …), met zijn visie op kunst als een boodschap die het menselijke Dasein gestalte geeft en de wereld ontsluit, is er duidelijk schatplichtig aan.

In Frankrijk stimuleerde de fenomenologie, via het werk van Sartre, Merleau-Ponty en vooral G. Bachelard, op haar beurt de literatuurkritiek (Nouvelle critique; Psychokritiek). Sartre bezint zich in L’Imaginaire (1940) over de status van het literaire werk en de eigen aard van de esthetische beleving. Bachelard is vooral geïntrigeerd door literaire beeldspraak en beeldassociaties, die uitgroeien tot een ‘complexe’ (een typische verbinding van onverwacht samengebrachte beelden in het werk van een bepaald auteur).

Literatuur: Z. Konstantinovic, Phänomenologie und Literaturwissenschaft, 1973. R. Ghesquiere, ‘Fenomenologie en literatuurstudie’ in Spiegel der letteren, 1976, pp. 137-152. W. Ray, Literary Meaning. From phenomenology to deconstruction, 1984. M. Dupuis, Hermans’ dynamiek: de romanwereld van W.F. Hermans, 1985. M.J. Valdès, Phenomenological Hermeneutics and the Study of Literature, 1987. M. da Gloria Bordi, Fenomenologia e teoria literaria, 1990.