Satirisch (sien satire) literatuurgenre met moreel-didactische inslag. Belering wordt nagestreefd via polemiek en karikatuur: de nar belichaamt a.h.w. de menselijke dwaasheid en bewijst zo ‘uit het ongerijmde’ wat ware wijsheid is. Het genre kende een hoogtepunt in de late middeleeuwen en in het humanisme (cf. de hofnar aan vele hoven). Belangrijke modellen waren S. Brants Narren-Schyff (1494), dat via talrijke vertalingen een enorme weerklank had, en Erasmus’ controversiële Moriae Encomium (Lof der Zotheid, 1511). De figuur van de nar komt overigens herhaaldelijk voor in de literatuur, o.m. bij Cervantes en Shakespeare, en in genres als sottie, tafelspel, Fastnachtspiel, schwank, enz. De nar was al aanwezig in de literatuur van de oudheid, en blijft een populaire verschijning tot in de moderne tijd (harlekijn). Het accent kan liggen op de functie van de nar als bron van vermaak (soms sadistisch getint vermaak: de nar als mismaakte of dorpsgek) of op zijn moreel-kritische, onthullende functie (waarbij de humor van de nar soms een tragische dimensie kan krijgen).
Literatuur: W. Willeford, The Fool and his Scepter, 1969. A.C. Zijderveld, Over narren en hun gespiegelde werkelijkheid, 1985. L. Geeraedts, ‘500 jaar Narrenschif van Sebastian Brant: enkele opmerkingen bij de uitgave van de Nederlandse traditie’ in J. Cajot e.a. (red.), Lingua theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft, 1995, pp. 943-957.