Montage

1. Term ontleend aan de filmtechniek: het selecteren en aaneenschakelen van shots (beeldsyntaxis). De montage kan chronologisch of achronologisch verlopen. In het eerste geval onderscheidt men verder een descriptieve en een narratieve montage, die lineair of alternerend (parallelmontage) kan zijn. Door middel van de montage kan men beeldinhouden associëren, in reliëf plaatsen of laten contrasteren. De beeldinhoud krijgt hierdoor een surplus aan informatie. De traditionele montage, ook wel fascinerende montage genoemd, tracht de kijker onder te dompelen in de magie van de beeldenwereld, terwijl de alternatieve montage de aandacht vestigt op de formele procedés en op de technische realisatie. In de filmgeschiedenis zijn, in de marge van het Russisch futurisme, de montage-experimenten van Eisenstein bekend.

2. In de literatuurstudie, vooral in de narratologie, wordt de term in afgeleide zin gebruikt als aanduiding voor de samenvoeging van teksten en tekstgedeelten die qua taal, stijl of inhoud verschillen (zie ook cento, collage). Meer specifiek wijst montage op de voortdurende verschuiving van het vertelperspectief (parallelmontage) en vooral op de discontinuïteit in de weergave van de geschiedeniselementen in een verhaal (elliptische montage, additionele montage, stream of consciousness techniek, enz.). Uit deze voorbeelden blijkt dat met de montagetechniek verschillende effecten kunnen worden nagestreefd: contrastwerking, aanspraak op totaliteit, provocatie van de lezer, VERVREEMDING, enz.

3. In het stripverhaal* speelt de montage eveneens een fundamentele rol. Omdat de lezer geconfronteerd wordt met een elliptische vorm, d.w.z. geïsoleerde en eventueel omkaderde beelden die een min of meer continu verhaal oproepen, is de opeenvolging van die beelden erg belangrijk. In tegenstelling tot wat gebeurt in bv. de film, omvat de montage meer dan de lineaire aaneenschakeling van beelden of beeldsequenties. De plaatjes van een stripverhaal worden immers ook simultaan waargenomen binnen het grotere geheel van de plaat, zodat de lezer steeds meerdere tekeningen tegelijk ziet en de verhouding met de pagina zeer verschillende vormen kan aannemen. In een stripverhaal gaat montage dan ook voornamelijk over de ‘collage’ van beelden, en niet over ‘aaneenschakeling’. Dat deze relatie bijzonder complex is, spreekt voldoende uit een zeer groot aantal montagetypes, die elk meerdere en soms contradictorische functies kunnen vervullen. Een handig onderscheid betreft dat tussen ‘retorische’ en ‘productieve’ montage dat in navolging van Benoît Peeters door heel wat auteurs als interpretatief hulpmiddel wordt gebruikt: in het eerste geval onderstrepen en versterken de grootte en de plaats van de kaders de inhoud van de beelden (een val in een ravijn wordt bv. weergegeven door een smal verticaal plaatje); in het tweede geval zijn het de formele kenmerken van de kaders zelf die de inhoud mee sturen (het systematische contrast tussen verticale en horizontale plaatjes kan zo een verhaal oproepen dat veel ruimte laat aan beschrijvende fragmenten die zich meestal in de breedte uitstrekken, en bruuske actiemomenten die de materiële breuk binnen de twee types kaders goed thematiseren).

4. In de dramatiek: het monteren (ensceneren) door een regisseur van een toneelstuk, d.w.z. het omzetten van een tekst in een door acteurs gespeelde handeling.

Literatuur: A. Rey, Les spectres de la bande. Essai sur la bande dessinée, 1978. Montage, themanummer Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik, 1982. B. Peeters, Case, planche, récit, 1991. Le montage littéraire, themanummer Littérature, 1993. P. Bots, ‘Opgeschrikt uit de tekst: “montage” in literatuur’ in Argus, 1994, pp. 22-29.