(Lat. novellus = diminutief van novus; It. novella; Fr. nouvelle; Eng. novelette = diminutief van novel). In de late middeleeuwen en beginnende renaissance ontstane kleinvorm van realistische verhaalkunst die iets ‘nieuws’ (Lat. novus) wil brengen naar inhoud (een ongehoorde gebeurtenis) en vorm (kernachtige presentatie, met pointe). De novelle kenmerkt zich door een objectieve voorstellingsvorm en concentratie op één enkele gebeurtenis. De eerste grootmeester van de novellekunst is Boccaccio, wiens Decamerone in heel Europa nagevolgd werd (o.a. door Margaretha van Navarra, Heptaméron; begin zestiende eeuw). In het Duitse taalgebied heeft men later het genre verinnerlijkt en werd het accent verlegd naar de figuur van het hoofdpersonage of naar een leidmotief dat telkens weer verschijnt op scharniermomenten van het verhaal, om de betekenis en de eigenheid ervan te symboliseren. Deze techniek vond in de negentiende eeuw navolging bij auteurs als Kleist, Tieck, Storm; Mérimée, de Maupassant; Poesjkin, Tsjechov; Hawthorne, Dickens, enz. Het onderscheid met andere kleinvormen van realistische verhaalkunst zoals de short story en de ANEKDOTE valt soms moeilijk te maken; over het algemeen echter kenmerkt de novelle zich door een strakkere en gesloten verhaalstructuur.
Literatuur: J. Kunz (red.), Novelle, 19732. R.J. Clements & J. Gibaldi, Anatomy of the Novella. The European tale collection from Boccaccio and Chaucer to Cervantes, 1977. D. Grojnowski, Lire la nouvelle, 1993. F. Goyet, La nouvelle 1870-1925: description d’un genre, 1993. H. Schlaffer, Poetik der Novelle, 1993. J.-P. Aubrit, Le conte et la nouvelle, 1997. K. Grubmüller, Die Ordnung, der Witz und das Chaos. Eine Geschichte der europäischen Novellistik im Mittelalter (Fabliau – Märe – Novelle), 2006. N. Labère, Défricher le jeune plant. Étude de la nouvelle au Moyen Âge, 2006.