Oeuvre

 

 

(Fr.; uit het Lat. opus = werk). Het gezamenlijk werk van een auteur, voor zover het als een samenhangend geheel beschouwd wordt. Als zodanig is het een belangrijke categorie van de traditionele – sterk op de biografie gerichte – literaire geschiedschrijving. Ook de literaire kritiek (sien kritiek (literaire))   gebruikt vaak het zich opbouwende oeuvre van de auteur als referentiekader bij het bespreken van een nieuw werk. De aard van de samenhang binnen een oeuvre is steeds een door de auteur of criticus tot stand gebrachte constructie. Een principe van diachronische aard dat daarbij vaak toegepast wordt, is het biologische groeimodel. Het oeuvre getuigt dan van een immanente evolutie en doelgerichtheid: bv. van jeugdig gebrek aan métier of formele discipline, via literaire maturiteit, tot artistieke verstarring, of nog: van naïef levensbeschouwelijk optimisme, via ontgoocheling en pessismisme, tot wijze berusting. Op synchrone wijze onderscheidt men doorgaans centrale of belangrijke werken (opera magna) tegenover de perifere, waarbij juvenilia, vertalingen, journalistieke teksten, dagboeken en correspondentie, parerga, paralipomena, allerlei manuscripten e.d. zich min of meer aan of over de rand van het oeuvre bevinden. Auteurs kunnen zelf deels het profiel van hun oeuvre bepalen door het gebruik van pseudoniem, door het niet-publiceren of postuum laten publiceren van bepaalde werken, door zelf hun Verzamelde Werken of een retrospectieve anthologie (bv. H. de Coninck, Onbegonnen Werk, 1984) uit te geven met bepaalde selecties, enz. Toch is het oeuvre in belangrijke mate ook een weerspiegeling van de zich wijzigende literaire opvattingen. Zie ook canon.

Literatuur: R.L.K. Fokkema, ‘Verzamelde gedichten: een loze term’ in De nieuwe taalgids, 1976, pp. 89-101.