Paradigma

(Gr. voorbeeld < para-deiknunai = naast elkaar ten toon spreiden, vergelijken). 1. In de antieke retoriek een voorbeeldverhaal – reëel of fictief – dat geldt als logisch argument. Het dient gewoonlijk om iets te verklaren of om de toehoorder aan te sporen tot navolging. Zie exemplum.

2. In de taalkunde de reeks verbogen of vervoegde vormen van een woord (rosa, rosae, rosam …; werk, werkt, werken …). Sinds de Saussure verstaat men onder paradigma ook een reeks van linguïstische eenheden die op grond van systematische onderlinge overeenkomsten (fonologische vorm, een grammaticale eigenschap, een semantisch aspect) in bepaalde klassen of categorieën ingedeeld worden (bv. paradigma’s van substantieven, werkwoorden, enz.). Bv. in de drie onderstaande syntagma’s vormen de reeksen ‘de, het, een’, ‘man, rendier, boom’ en ‘gaat, loopt, wordt omgehakt’ telkens een paradigma:

            de man gaat

            het rendier loopt

            een boom wordt omgehakt

3. Voor de literatuurstudie (tekstanalyse) is deze saussuriaanse beschouwingswijze van paradigma relevant gebleken bij het opsporen van zgn. equivalente posities (S.R. Levin), d.w.z. posities in diverse zinnen of zinsdelen die dezelfde alternatie toelaten. Het blijkt nl. dat poëtisch taalgebruik voor een deel op zulke equivalenties en opposities gebouwd is. Zie ook parallellisme. Bv. de equivalente posities van vonken/ogen, van/in, naam/hart in de volgende verzen van H. Oosterhuis:

            De vonken van uw naam

            zijn ogen in ons hart …

De term paradigma wordt in de literatuurstudie, zoals in de linguïstiek, vooral gebruikt in tegenstelling tot het begrip syntagma (zin). Een syntagmatische relatie is dan een verhouding tussen elementen in een lineaire reeks (Gr. syn-tattein = tezamen plaatsen). Zulke relaties zijn o.m. belangrijk voor de analyse van een handelingsverloop (functies, motivaties), terwijl paradigmatische relaties veeleer de thematiek (sien Thema, thematics)(semantische structuur van gelijkenissen en verschillen) van een tekst betreffen.

4. In de wetenschapskritiek (T.S. Kuhn) wordt de term paradigma gebruikt als een geheel van concepten, methodes en toepassingen die gedeeld worden door een aantal wetenschappers in een bepaalde periode en op een bepaald domein van de wetenschapsbeoefening, waarbij uitgemaakt wordt wat relevant is voor de discipline en wat niet. Een dergelijke fase volgt gewoonlijk op een preparadigmatisch stadium waarin die consensus nog niet bereikt is en allerlei filosofische vragen worden gesteld rond ‘hoe het eigenlijk zou moeten’. Het paradigma gaat zelf aan een periode vooraf waarin bepaalde anomalieën aan het licht komen die de tevoren bereikte consensus doorbreken en zo op hun beurt in een preparadigmatisch stadium kunnen overgaan. Een dergelijke ontwikkelingsschets geldt in strikte zin enkel voor disciplines waar het gebruik van leerboeken en het inoefenen van aangeleerde technieken centraal staan en waar de geschiedenis van het vak grotendeels wordt genegeerd. In overdrachtelijke zin wordt de term ook gehanteerd voor de diverse fasen die in de ontwikkeling van een aantal menswetenschappen onderscheiden kunnen worden op grond van een specifieke vraagstelling over en benadering van het onderzoeksobject. Zo spreekt men in de literatuurstudie bv. over positivisme, Geistesgeschichte, formalisme, structuralisme, receptieonderzoek … als elkaar opvolgende paradigma’s.

F. de Saussure, Cours de linguistique générale, 1916, hfst. 5 en 6. T.S. Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 1962. S.R. Levin, Linguistic Structures in Poetry, 19732 (1962). D. Geeraerts, Paradigm and Paradox: explorations into a paradigmatic theory of meaning and its epistemological background, 1985. Ch. Van Boheemen, ‘Een nieuw paradigma in de literatuurwetenschap? in De Gids, 1991, pp. 225-245.