(Gr. peri = rond; odos = weg; vandaar rondgang, kringloop). 1. Een breed uitgewerkte volzin waarvan de onderdelen een harmonisch geheel vormen. De periode bestaat uit twee delen: de protasis of het inleidend gedeelte, waarin de spanning wordt opgebouwd (Gr. pro-teinein = vooruit-strekken, vooruit-spannen) en de apodosis (Gr. terug-gave) waarin de spanning wordt opgelost. Beide delen kunnen uit verschillende leden (membra, zie Colon) bestaan en zijn vaak verbonden door onderschikkende (hypotaxis) of nevenschikkende voegwoorden (Parataxis). Traditioneel onderscheidt men de historische en de oratorische periode. De eerste vermeldt een bepaald feit met aanleiding en begeleidende omstandigheden, de tweede geeft bij de hoofdgedachte de bewijzen, redenen of voorwaarden. De periode is afkomstig uit het antieke proza, maar was ook daarna nog zeer geliefd, o.a. in de renaissance en het Franse klassieke proza van de zeventiende eeuw. In de oudheid golden voor het begin en het einde van de periode bepaalde metrische voorschriften (zie Clausula).
2. In de metriek verstaat men onder periode een ritmische eenheid, bestaande uit twee of meer leden. De periode valt hier dikwijls samen met één versregel. Zo is de hexameter een periode bestaande uit twee dactylische tripodieën. Zie ook strofe.
3. Voor periode in de betekenis van tijdvak, zie periodisering.